ECLI:NL:RBUTR:2001:AD4816

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/1194
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot staking van de praktijkvoering van een tandarts wegens onvoldoende hygiënische maatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 24 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een tandarts, en de Inspecteur-Generaal voor de Volksgezondheid. De zaak betreft een bevel dat aan A was gegeven op 22 september 1999, op grond van artikel 87a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG), om zijn praktijkvoering als tandarts te staken. Dit bevel volgde op inspecties die hadden aangetoond dat de hygiënische maatregelen in de praktijk van A ver onder de maat waren. A had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar zijn bezwaren werden door de Inspecteur ongegrond verklaard op 16 mei 2000.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift door A niet tijdig was, maar dat er onvoldoende bewijs was dat het bezwaarschrift niet binnen de termijn was ingediend. De rechtbank heeft ook de omstandigheden rondom de inspecties en de communicatie tussen A en de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzocht. Het bleek dat A niet had voldaan aan de gemaakte afspraken en dat de hygiënische situatie in zijn praktijk niet op orde was, wat een risico voor patiënten met zich meebracht.

De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bevel uit te vaardigen, gezien de ernstige tekortkomingen in de praktijkvoering van A. De rechtbank concludeerde dat het belang van de bescherming van patiënten zwaarder woog dan het belang van A bij het voortzetten van zijn praktijk. Het beroep van A werd ongegrond verklaard, en het bevel tot staking van de praktijkvoering bleef in stand.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/1194
Uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
A, wonende te B,
eiser,
en
de Inspecteur-Generaal voor de Volksgezondheid,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van verweerder van 16 mei 2000 zijn ongegrond verklaard de bezwaren van eiser tegen het besluit van 22 september 1999, strekkende tot het bevel om op grond van artikel 87a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) met ingang van 22 september 1999 de praktijkvoering als tandarts te staken en gestaakt te houden totdat uit een inspectieonderzoek is gebleken dat voor de praktijkvoering in het algemeen en de praktijkhygiëne in het bijzonder voldaan wordt aan de vigerende beroepsnormen.
1.2 Tegen dat besluit is bij brief van 26 juni 2000 namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Op 19 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.4 Bij brief van 26 augustus 2000 zijn namens eiser de gronden voor het beroep ingediend.
1.5 Op 6 juni 2001 heeft de griffier van de rechtbank aan partijen laten weten dat het beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld wordt behandeld.
1.6 Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 11 juni 2001 en bij faxbericht van 2 juli 2001 nog enkele nadere stukken overgelegd, waarvan een afschrift aan (de gemachtigde van) eiser is gezonden.
1.7 Het beroep is op 3 juli 2001 ter zitting behandeld, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. C, advocaat te B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.D. van Foreest, senior inspecteur in algemene dienst voor de tandheelkunde, en mr. M.E.W.H. Joosten, senior inspecteur/stafjurist, beiden werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem in artikel 87a van de Wet BIG gegeven bevoegdheid.
2.2 Alvorens die vraag te beantwoorden dient evenwel eerst – ambtshalve – te worden bezien of verweerder eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaren.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.3 In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
Deze termijn vangt, ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:9 van de Awb is het volgende bepaald:
‘1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.’
In artikel 6:11 van de Awb is voorts bepaald:
‘Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.’
2.4 Bij primair besluit van 22 september 1999 is het bevel op grond van artikel 87a van de Wet BIG afgegeven. Indien dat besluit ook op 22 september 1999 is verzonden, eindigde de termijn waarbinnen bezwaar kon worden aangetekend op 3 november 1999. Het bezwaarschrift van eiser is weliswaar gedateerd op 3 november 1999, maar is pas op
5 november 1999 bij verweerder ingekomen.
Ter zitting kon desgevraagd door verweerder niet de enveloppe - met daarop mogelijk een poststempel - worden overgelegd waarin het bezwaarschrift is toegezonden aan verweerder, noch kon worden aangetoond dat het primaire besluit ook daadwerkelijk op 22 september 1999 is verzonden.
Om die reden zijn er voor de rechtbank onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat het bezwaarschrift niet binnen de termijn is ingediend. Er is derhalve geen aanleiding de onder 2.2 gestelde vraag ontkennend te beantwoorden.
2.5 Ten aanzien van de onder 2.1 gestelde vraag overweegt de rechtbank het volgende.
2.6 De Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspectie) heeft, naar aanleiding van enkele meldingen betreffende het functioneren van eiser als tandarts, op vrijdag
6 augustus 1999 een inspectiebezoek gebracht aan de praktijk van eiser op het adres […] […] te D. In aansluiting daarop is eiser uitgenodigd voor een gesprek op
9 augustus 1999 om 11.00 uur ten kantore van de Inspectie te Arnhem. Nadat eiser niet op het gesprek was verschenen, is diezelfde dag door de Inspectie een brief verzonden waarin eiser is meegedeeld dat de Inspecteur voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspecteur) voornemens is eiser krachtens artikel 87a van de Wet BIG een bevel te geven omdat eiser naar het oordeel van de Inspecteur op dat moment niet is staat was tot het verlenen van tandartsenzorg. Voorafgaand aan het uitspreken van een dergelijk bevel werd een nieuw bezoek aan de praktijk van eiser aangekondigd, dat zou plaatsvinden op 10 augustus 1999. Op basis van het praktijkbezoek van 10 augustus 1999 is de Inspectie tot de conclusie gekomen dat de situatie in die praktijk zodanig chaotisch was dat een verantwoorde infectiepreventie niet mogelijk is, waardoor patiënten onnodig grote risico’s lopen. Ingrijpende veranderingen in de praktijkvoering werden per direct noodzakelijk geacht.
Bij brief van 11 augustus 1999 is eiser opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, en wel op 16 augustus 1999 om 10.00 ten kantore van de Inspectie te Arnhem. In verband met ziekte van eiser op laatstgenoemde datum, heeft het gesprek plaatsgevonden op
20 augustus 1999. In een brief van 20 augustus 1999 van de Inspecteur is een voorstel geconcipieerd waarbij eiser op basis van vrijwilligheid de infectiepreventie van zijn praktijk op korte termijn op orde kan brengen, welk voorstel door eiser uiterlijk
23 augustus 1999 ondertekend diende te worden voor akkoordverklaring.
Omdat een akkoordverklaring van eiser uitbleef, heeft de Inspecteur bij besluit van
24 augustus 1999 op grond van artikel 87a van de Wet BIG aan eiser het bevel gegeven om met ingang van 24 augustus 1999 de praktijkvoering als tandarts te staken en gestaakt te houden. Bij brief van 25 augustus 1999 is de door eiser ondertekende akkoordverklaring aan de Inspecteur toegezonden, naar aanleiding waarvan de Inspecteur bij brief van 26 augustus 1999 heeft laten weten bereid te zijn het besluit van 24 augustus 1999 als niet geschreven te beschouwen
Het door eiser voor akkoord getekende voorstel van augustus 1999 hield onder meer in dat:
- de praktijk vanaf vrijdag 3 september 1999 voor tenminste drie aaneengesloten weken gesloten zou zijn;
- de Inspecteur uiterlijk 3 september 1999 een concreet plan van aanpak en het resultaat van ingewonnen extern advies, schriftelijk vastgelegd, van eiser zou ontvangen;
- de Inspectie, voordat eiser de praktijk zou hervatten, een bezoek zou brengen om zich op de hoogte te stellen of sprake was van een verantwoord niveau van infectiepreventie, waarbij de visie van de externe adviseur betrokken zou worden.
Uit een - mede naar aanleiding van een nieuwe melding - op 20 september 1999 gehouden inspectiebezoek is naar voren gekomen dat eiser zich niet heeft gehouden aan het door hem voor akkoord getekende voorstel, en zijn praktijk heeft voortgezet.
Bij besluit van 22 september 1999 is aan eiser het bevel gegeven om met ingang van
22 september 1999 de praktijkvoering als tandarts te staken en gestaakt te houden.Bij brief van 24 september 1999 heeft W.R. Moorer (hierna: Moorer), microbioloog/hygienist bij het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), aan de Inspecteur verslag gedaan van zijn bevindingen aan de hand van een bezoek aan de praktijk van eiser op 9 september 1999. In die brief is door Moorer onder meer aangegeven dat hij eiser heeft voorgehouden dat de Inspectie niet anders kon doen dan ernstige kritiek te uiten en verbetering te eisen.
Bij brief van 3 november 1999 is namens eiser bezwaar aangetekend tegen het besluit van 22 september 1999.
Uit een op 15 november 1999 en op 7 december 1999 gehouden inspectiebezoek aan de praktijk van eiser is naar voren gekomen dat eiser toch patiënten is blijven behandelen. Uit een op 17 december 1999 gehouden inspectiebezoek is gebleken dat de praktijk van eiser (nog) niet voldeed aan de eisen, zoals verwoord in het besluit van 22 september 1999.
Bij besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 januari 2000 is eiser gelast aan het op 22 september 1999 afgegeven bevel met onmiddellijke ingang te voldoen op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 800,-- per dag met een maximum van f. 30.000,--.
Bij het hier bestreden besluit van 16 mei 2000 zijn de bezwaren van eiser tegen het besluit van 22 september 1999 ongegrond verklaard.
2.7 Namens eiser is aangevoerd dat het bestreden besluit op onjuiste gronden is genomen, onzorgvuldig is voorbereid en er geen sprake is geweest van enige belangenafweging.
Eiser heeft daartoe naar voren gebracht dat - samengevat - ingeval er sprake was geweest van een normale dialoog tussen Inspectie en eiser, er waarschijnlijk sneller oplossingen waren bereikt. Eiser is door de aanvallende werkwijze van de Inspectie ernstig beschadigd.
Moorer heeft in zijn brief van 24 september 1999, aldus eiser, wel enkele tekortkomingen geconstateerd maar heeft tevens geconcludeerd dat de belangrijkste bezwaren van de Inspectie op snelle en eenvoudige wijze weggenomen kunnen worden.
Het gebruik van een Tefal-snelkookpan in plaats van een autoclaaf, voor het steriliseren van klein tandheelkundig instrumentarium, is naar het oordeel van eiser verantwoord. De Inspecteur had niet zonder nader onderzoek mogen oordelen dat zijn oordeel over het gebruik van deze pan de juiste was en dit oordeel mee mogen laten wegen bij zijn beslissing.Bovendien, zo heeft de gemachtigde van eiser ter zitting benadrukt, zijn wel degelijk aanpassingen in de praktijk gedaan. Zo was inmiddels wel een autoclaaf aanwezig in de praktijk. De grootte en herkomst van deze autoclaaf mag naar de mening van eisers gemachtigde ter zitting in deze geen rol spelen.
Desgevraagd is voorts namens eiser ter zitting aangegeven dat, hoewel eiser al geruime tijd om psychische redenen arbeidsongeschikt is en er een aanvraag loopt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, eiser belang heeft bij de beoordeling van het geschil. Daarbij is onder meer gewezen op een mogelijk door eiser in te dienen verzoek om schadevergoeding.
2.8 Door verweerder is gesteld dat uit op 6 en 10 augustus 1999 gehouden onderzoeken is gebleken dat de hygiënische maatregelen en voorzieningen ver onder de maat waren. Hoewel eiser wel de op 20 augustus 1999 gemaakte afspraken voor akkoord heeft getekend, is vervolgens vastgesteld dat eiser zich wederom niet hield aan die afspraken. Dat heeft geleid tot het besluit van 22 september 1999 waarbij eiser is bevolen zijn praktijk te staken en gestaakt te houden totdat uit een inspectieonderzoek zou blijken dat voor de praktijkvoering in het algemeen en de praktijkhygiëne in het bijzonder zou worden voldaan aan de vigerende beroepsnormen, zoals deze zijn neergelegd in de ‘ Gedragsregels voor Tandartsen’ en de ‘Richtlijn Tandheelkunde van de Werkgroep Infectiepreventie (hierna: WIP)’ van juni 1995.
Samengevat was naar het oordeel van verweerder in de praktijk van eiser het ontbreken van noodzakelijke hygiënische maatregelen en voorzieningen van zodanige aard dat patiënten van verzoeker een reële kans konden lopen besmet te raken met micro-organismen, potentieel leidend tot infectieziekten.
Aan eiser is de mogelijkheid geboden om op zo kort mogelijke termijn de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen, waarbij het op grond van vigerend medisch inzicht noodzakelijk was de praktijkvoering gestaakt te houden.
Tijdens een op verzoek van eiser gehouden inspectiebezoek op 17 december 1999 bleek dat nog steeds niet aan de gestelde eisen werd voldaan. Weliswaar was de situatie in de praktijkvoering aanmerkelijk verbeterd maar er waren nog zodanige tekortkomingen dat er, zeker gelet op de voorgeschiedenis, werd besloten het bevel niet in te trekken. Dat besluit is bij brief van 20 december 1999 toegelicht, waarbij is aangegeven dat op korte termijn verbetering mogelijk was en een afspraak voor een inspectiebezoek gemaakt kon worden. Een dergelijk verzoek heeft de Inspectie niet meer bereikt.
2.9 In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG is onder meer bepaald dat registers worden ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven als tandarts.
In artikel 40 van de Wet BIG is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:
‘1. Degene die in een register als bedoeld in artikel 3 staat ingeschreven (...) organiseert zijn beroepsuitoefening op zodanige wijze en voorziet zich zodanig van materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde zorg.
2. Het uitvoeren van het eerste lid omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de uitoefening van de individuele gezondheidszorg dit vereist, regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste en tweede lid.
(...)’
Op grond van artikel 87a van de Wet BIG kunnen de met het toezicht op de naleving van het krachtens de wet bepaalde aangewezen ambtenaren een schriftelijk bevel geven, indien zij van oordeel zijn dat artikel 40, eerste tot en met derde lid, niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze wordt nageleefd.
Op grond van artikel 1 van de Regeling toezicht BIG zijn de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg belast met het toezicht, bedoeld in artikel 86 van de Wet BIG.
Uit artikel 1 van het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid blijkt dat het Staatstoezicht op de volksgezondheid onder meer bestaat uit de Inspectie voor de Gezondheidszorg, op het gebied van onder meer de beroepen op het terrein van de gezondheidszorg.
2.10 In gedragsregel 24 voor Tandartsen, welke regels door de Algemene vergadering van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT) zijn vastgesteld, staat vermeld dat de tandarts ervoor zorgt dat zijn praktijkruimte, praktijkinrichting en instrumentarium aan redelijke eisen voldoen en zorg draagt voor een goede organisatie van zijn praktijk. Bij zijn praktijkvoering neemt de tandarts adequate maatregelen ten behoeve van infectiepreventie en arbeidsomstandigheden en betracht hij zorg voor het milieu.
De WIP is een door de NMT als standaard voor praktijkhygiëne en infectiepreventie onderschreven richtlijn, die op 1 juli 1995 in het Nederlandse Tandartsenblad is gepubliceerd.
2.11 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de onder 2.1 gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Uit de diverse onderzoeksrapporten, waaronder dat van Moorer, blijkt dat de praktijkvoering door eiser chaotisch was en dat het ontbrak aan de noodzakelijke hygiënische maatregelen, waaronder ook maatregelen ten aanzien van de persoonlijke hygiëne van eiser.
Aan het belang van bescherming van patiënten van eiser tegen het risico besmet te raken, als gevolg van de eerder beschreven praktijkvoering van eiser, kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zwaarwegender betekenis toekennen dan aan het belang van eiser bij voortzetting van zijn praktijk.
Dat verweerder onvoldoende vertrouwen had in het nakomen van de gemaakte afspraken met eiser, en ook om die reden na het inspectiebezoek van 17 december 1999, ondanks een aantal verbeteringen, nog geen aanleiding zag het bevel in te trekken, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk te achten. Uit de door en namens eiser naar voren gebrachte standpunten, blijkt dat eiser de door de Inspectie gesignaleerde tekortkomingen in zijn praktijkvoering bagatelliseerde en niet werkelijk de ernst van de situatie heeft ingezien.
2.12 Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.13 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.14 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.
De griffier: De president:
A. Heijboer P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: