3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven vordert eiser het volgende:
- Nimeto zal hem met ingang van de eerste dag van het nieuwe schooljaar weer te werk stellen;
- Nimeto zal zijn loon doorbetalen vanaf 11 juni 2001 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt;
- Nimeto zal ¦ 5.000,-- betalen als voorschot op een nog door hem te vorderen schadevergoeding;
- Nimeto zal zorgen voor een rectificatie van haar brief van 12 juni 2001 aan de ouders/verzorgers van de leerlingen alsmede van de desbetreffende mededelingen aan het personeel;
- een en ander met nevenvorderingen.
3.2. De stellingen van eiser en het verweer van Nimeto komen in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.3. Nimeto heeft allereerst als verweer aangevoerd dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding, omdat de kwestie daarvoor te ingewikkeld zou zijn.
3.4. Dit verweer faalt. Anders dan Nimeto meent, zijn de feiten en omstandigheden in deze zaak niet zodanig gecompliceerd, dat zonder nader onderzoek, met name het door Nimeto noodzakelijk geachte getuigenverhoor, niet in voldoende mate aannemelijk zou kunnen worden wat zich heeft voorgedaan. Dit geldt te meer, nu ter zitting bijna alle betrokkenen aanwezig waren.
3.5. Inhoudelijk gaat het in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of eiser kan worden gehouden aan het ontslag dat hij tijdens het gesprek van 11 juni 2001 heeft ingediend. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
3.6. Eiser stelt als grond voor zijn vordering dat hij zijn ontslag heeft ingediend in een zodanig geëmotioneerde gemoedstoestand dat hij geen redelijke afwegingen meer kon maken, terwijl hij dat tevens heeft gedaan onder invloed van een wilsgebrek, te weten bedrog dan wel bedreiging dan wel misbruik van omstandigheden. Een en ander wordt door Nimeto gemotiveerd betwist.
3.7. Vooropgesteld moet worden dat een vrijwillige beëindiging door de werknemer van zijn dienstbetrekking zodanig ingrijpende gevolgen voor hem meebrengt, dat de bedoeling daartoe in beginsel niet te snel door de werkgever mag worden aangenomen. Volgens vaste rechtspraak rust dan, afhankelijk van de omstandigheden, op de werkgever de verplichting zich ervan te vergewissen dat de werknemer ook daadwerkelijk heeft bedoeld ontslag te nemen. In het algemeen zal de werkgever die bedoeling mogen aannemen bij een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer, doch ook dan kunnen zich omstangidheden voordoen, die meebrengen dat de werknemer toch niet aan die verklaring kan worden gehouden.
3.8. In dit geval moet worden geoordeeld dat de ontslagbrief van eiser op zich zelf niets aan duidelijkheid te wensen overlaat, terwijl hij die ook zelf heeft geschreven en opgesteld. Dat hij die opstelling heeft gemaakt aan de hand van aan hem voorgelegde voorbeeldzinnen, doet daar niet aan af.
3.9. De vraag rijst dan of er sprake is van zodanige omstandigheden dat Nimeto zich er desondanks van had moeten vergewissen dat de bedoeling van eiser ook werkelijk op het nemen van ontslag was gericht. Op dit punt is het volgende van belang.
3.10. Eiser heeft gesteld dat hij in een sterk geëmotioneerde toestand verkeerde tijdens het gesprek waarin hij zijn ontslag heeft ingediend. Nimeto stelt daartegenover dat eiser zich noch in dat gesprek, noch in het eerdere gesprek op 8 juni 2001 op enige wijze geëmotioneerd heeft getoond. Het verslag van het College van Bestuur betreffende het gesprek van 11 juni 2001 vermeldt evenwel, onder meer, de mededeling van eiser dat hij op 6 juni 2001 het gevoel had gehad "23 kelders diep door de vloer te zakken" en dat hij op 8 juni 2001 het idee had "dat het zijn laatste rit naar het Nimeto zou zijn." Het verslag van het College van Bestuur inzake het gesprek op 8 juni vermeldt, onder meer, dat dat gesprek heeft plaatsgevonden, omdat eiser twee nachten niet meer had geslapen en zich niet kon concentreren. Gelet op deze mededelingen, op de aard van de vermoedens waar het om ging en op de ernst van de situatie die voor eiser was ontstaan, had het College van Bestuur kunnen weten en moeten begrijpen dat eiser zeer geëmotioneerd was, ook als dat uiterlijk niet zonder meer merkbaar was.
3.11. Nimeto heeft voorts gesteld dat snelheid van handelen geboden was, omdat het ging over een vermoeden van zodanig ernstige feiten dat mogelijk ontslag op staande voet diende te volgen en omdat het bovendien voor de reputatie van de school van uitzonderlijk belang was in een kwestie als deze openheid te betrachten en mogelijke feiten snel naar buiten te brengen.
3.12. Op dit punt geldt in het algemeen dat de mate van voortvarendheid die van de werkgever kan worden gevergd ingeval een dergelijk vermoeden is gerezen, afhangt van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient de werkgever evenwel niet alleen de belangen aan zijn zijde, maar ook die aan de zijde van de werknemer in acht te nemen, onder meer door zorg te betrachten dat wordt vermeden dat, bij ongegrondbevinding van het bedoelde vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Het onderzoek naar de juistheid van het vermoeden zal voldoende en, gezien het grote belang van de werknemer, voldoende zorgvuldig moeten zijn.
3.13. In dit geval is allereerst van belang dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat de grond voor het vermoeden is gelegen in de mededeling van de bedrijfsarts aan het College van Bestuur, waarbij eerstgenoemde de term "sexuele intimidatie" en/of "ongewenste intimiteiten" heeft gebezigd. Een vermoeden van een dergelijke feit rechtvaardigt dat zo snel mogelijk wordt onderzocht of het vermoeden op waarheid berust, doch daarbij dienen de gerechtvaardigde belangen van eiser, met name zijn belang bij een zorgvuldig onderzoek, niet uit het oog te worden verloren.
3.14. Op dit punt valt op dat volgens de overgelegde verslagen en het verhandelde ter zitting geen van de betrokkenen op concrete wijze heeft gesproken over de feiten waar het in dit geval om ging, maar steeds in min of meer verhullende termen. Voorts blijkt uit de stellingen en de verklaringen van partijen dat diverse mededelingen over en weer anders zijn opgevat en geïnterpreteerd dan zij waren bedoeld. Aldus moet betwijfeld worden of wel met voldoende duidelijkheid is gesproken over de gebeurtenissen die aanleiding zijn geweest tot de mededeling van de bedrijfsarts, om te kunnen vaststellen of het gerezen vermoeden ook op waarheid berustte. Anders dan Nimeto meent, kan in het enkele feit dat eiser tot het nemen van ontslag besloot, niet de bevestiging liggen besloten dat het vermoeden op waarheid berustte.
3.14. De vraag rijst dan of op deze wijze tijdens het gesprek op 11 juni 2001 het (eerste) onderzoek naar de juistheid van het gerezen vermoeden als voldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Wat daar echter ook van zij, toen eiser tijdens dat onderzoek voorstelde zelf ontslag te nemen, kon van het College van Bestuur in ieder geval worden gevergd dat het de ingrijpende consequenties daarvan voor eiser en de omstandigheden van dat moment in aanmerking nam. Zoals hiervoor onder 3.10 is overwogen, had het College van Bestuur immers kunnen en moeten begrijpen dat eiser in een geëmotioneerde toestand verkeerde, terwijl hij zich bovendien in een ondergeschikte positie bevond, te weten tegenover de drie leden van het College van Bestuur. Voorts is van belang dat het College van Bestuur, naar ter zitting is gebleken, in dat gesprek de mogelijkheid van een gerechtelijke procedure en een onderzoek door de politie heeft genoemd, hetgeen voor eiser, naar het College van Bestuur had kunnen en moeten begrijpen, een dreigend vooruitzicht is geweest. Aannemelijk is verder dat, ook indien eiser - zoals Nimeto meent - reeds tevoren rekening had gehouden met ontslag, hij er toch niet op voorbereid was dat hij dat ter plaatse direct zou (moeten) indienen, nu hij onweersproken heeft gesteld dat hij tijdens het gesprek op 11 juni 2001 voorgesteld heeft de ontslagbrief thuis te gaan schrijven. Het College van Bestuur had verder in aanmerking moeten nemen dat eiser, in tegenstelling tot het College zelf, nog geen juridisch advies had ingewonnen en onvoldoende bekend was met de mogelijkheden en de gevolgen van een beëindiging van een dienstverband. Het College van Bestuur heeft hem op zijn voorstel tot het nemen van ontslag niet de gelegenheid geboden zich daarover eerst nader te informeren, doch heeft, integendeel, op dat voorstel direct een schrijfblok gehaald en voorbeeldzinnen opgesteld, aldus bevorderend dat eiser ook daadwerkelijk direct zijn ontslag indiende. Voor zover Nimeto op dit punt heeft gesteld dat een korte tijd voor bezinning niet nodig was omdat als alternatief slechts direct het voor ongewenste intimiteiten geëigende onderzoekstraject zou zijn gestart, geldt dat een dag respijt aan dat onderzoek geen nadeel zou hebben toegebracht, terwijl dat respijt, gelet op de gerechtvaardigde belangen van eiser, voor hem van groot belang was.
3.15. Een en ander leidt tot de conclusie dat het College van Bestuur, dat de hiervoor omschreven omstandigheden kende of had moeten begrijpen, niet had mogen bevorderen dat eiser ter plaatse direct zijn ontslag indiende, doch hem daarvan op dat moment had moeten weerhouden, gelet op de voor hem ernstige consequenties van het ontslag die het College van Bestuur eveneens kende of had behoren te begrijpen. Dit brengt mee dat voldaan is aan de eisen die gelden voor misbruik van omstandigheden, zodat aan eiser een beroep toekomt op vernietiging van het door hem ingediende ontslag.
3.16. Gelet op het voorlopige karakter van een voorziening in kort geding wordt overwogen dat het hoogst waarschijnlijk moet worden geacht dat ook de bodemrechter desgevraagd zal oordelen dat eiser door misbruik van omstandigheden tot het indienen van zijn ontslag is gekomen en dat aldus het ontslag zal worden vernietigd. Het is dan, vooruitlopend op dat oordeel, verantwoord thans reeds de door eiser gevorderde (weder)tewerkstelling in zijn functie en de gevorderde doorbetaling van zijn loon toe te wijzen.
3.17. Aldus moet thans een oordeel worden gegeven over de gevorderde rectificatie.
3.18. Op dit punt is allereerst van belang dat in de bedoelde brief van 12 juni 2001 aan de ouders/verzorgers geen namen worden genoemd, doch evident is dat binnen de beperkte kring van de school en naar alle waarschijnlijkheid ook daarbuiten al snel bekend was dat het om eiser als "dader" ging.
3.19. Voorts is van belang dat de bewoordingen van de brief, met name de verwijzing in die brief naar de persoonlijke veiligheid, naar de integriteit van leerlingen en personeel en naar nader omschreven principes, de indruk wekken dat eiser zeer ernstige (sexuele) handelingen had gepleegd. Ten aanzien van de mededeling aan het personeel heeft Nimeto niet betwist dat daarbij ook de term "sexuele intimidatie" en/of "ongewenste intimiteiten" is gebruikt. Voor zover het College van Bestuur zich bij deze formulering heeft laten leiden door de informatie van de bedrijfsarts, geldt dat in ieder geval later duidelijk is geworden en thans ook uit de verklaringen van partijen en de verklaring van [betrokkene] is komen vast te staan, dat het door de bedrijfsarts gesuggereerde ernstige sexuele wangedrag van eiser niet heeft plaatsgevonden en dat er dus geen grond bestond voor de bedoelde mededeling.
3.20. Nu aldus de naam van eiser ten onrechte bij de ouders/verzorgers van de leerlingen en bij het personeel in diskrediet is gebracht, heeft hij er voldoende belang bij dat zijn goede naam jegens hen wordt hersteld. De gevorderde rectificatie moet daartoe een passend middel worden geacht. Daarbij komt mede belang toe aan het werkterrein van eiser, het onderwijs, waarin het bedoelde sexuele wangedrag om begrijpelijke redenen extra zwaar wordt aangerekend. De tekst van de gevorderde rectificatie zal als hierna te melden worden vastgesteld. Aan Nimeto zal de hierna te bepalen termijn worden gegund.
3.21. Nu de gevorderde rectificatie als een herstel van de geleden schade moet worden aangemerkt, is er onvoldoende grond voor toewijzing van het gevorderde geldbedrag als vergoeding
voor immateriële schade.
3.22. De gevorderde dwangsom is toewijsbaar, doch zal vatbaar worden verklaard voor eventuele matiging door de rechter.
3.23. Al het voorgaande leidt ertoe dat de vordering op de hierna te bepalen wijze zal worden toegewezen.
3.24. Nimeto zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld.