3. Het geschil en de beoordeling ervan
3.1. Ter zitting is gebleken dat de internaatsovereenkomst betreffende [minderjarige] met de Stichting is gesloten door de instellingen Bureau Jeugdzorg en De Rading/Hertenkamp. Omdat deze instellingen echter niet bij dit geding zijn betrokken, is de vordering door hem en zijn ouders ingetrokken, hetgeen in de kop van dit vonnis reeds is weergegeven.
3.2. Voor de volledige inhoud en de grondslagen van de vordering wordt verwezen naar de aangehechte dagvaarding. Kort weergegeven houdt de vordering het volgende in:
- Het besluit zal worden geschorst dan wel buiten werking worden gesteld ofwel de Stichting zal aan dat besluit geen verdere uitvoering mogen geven, een en ander totdat in een bodemprocedure, die binnen een nader te bepalen termijn aanhangig gemaakt dient te worden, een onherroepelijke beslissing zal zijn gegeven;
- De Stichting zal voldoende advertenties plaatsen waarin wordt medegedeeld dat het internaat (voorlopig) niet zal worden gesloten;
- De Stichting zal de internaatsovereenkomsten voortzetten alsof zij niet opgezegd waren, eveneens totdat in een bodemprocedure, die binnen een nader te bepalen termijn aanhangig gemaakt dient te worden, een onherroepelijke beslissing zal zijn gegeven;
- De Orde zal aan het bestuur van de Stichting de aanwijzing geven dat het besluit moet worden ingetrokken, op straffe van ontslag van de bestuursleden van de Stichting door het hoofdbestuur van de Orde.
3.3. De stellingen van de ouders en het verweer van de Stichting en van de Orde komen in het volgende voor zoveel nodig aan de orde.
3.4. De Stichting heeft allereerst als verweer aangevoerd dat niet is gebleken dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun respectieve minderjarige kinderen de vereiste toestemming van de kantonrechter hebben verkregen om in dit geding voor hun kinderen op te treden, zodat zij in die hoedanigheid niet ontvankelijk zouden zijn.
3.5. Dit verweer wordt verworpen. Volgens artikel 1:245, lid 4, Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het ouderlijk gezag betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte. De artikelen 1:253i tot en met 253m BW geven nadere bepalingen ten aanzien van het door de ouder(s) gevoerde bewind over het vermogen van het kind. Het vermogen van de kinderen is thans echter niet in het geding, zodat de door de Stichting ingeroepen artikelen, te weten artikel 1:253k BW in samenhang met artikel 1:349 BW, niet van toepassing zijn.
3.6. De Stichting heeft voorts als verweer aangevoerd dat de ouders, voor zover zij voor zich zelf optreden, onvoldoende belang hebben bij de ingestelde vordering.
3.7. Ook dit verweer wordt verworpen. Op de ouders rust de plicht hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Zoals blijkt uit de internaatsovereenkomsten heeft de Stichting tijdelijk (een deel van) die verplichting op zich genomen. Aldus hebben de ouders ook zelf een voldoende belang bij hun vordering.
3.8. Verder heeft de Stichting nog aangevoerd dat het belang van de ouders onvoldoende spoedeisend is.
3.9. Dit verweer faalt. De ouders hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er belang bij hebben om op korte termijn (voorlopig) duidelijkheid te krijgen omtrent het besluit, om aldus nog tijdig een beslissing te kunnen nemen over de opvang en de begeleiding die zij het komende schooljaar voor hun kinderen willen kiezen.
3.10. Inhoudelijk gaat het in deze zaak om de vraag of het besluit nietig dan wel vernietigbaar is. Daartoe is het volgende van belang.
3.11. De ouders stellen allereerst dat het besluit nietig is, nu dit in strijd is met de statuten.
3.12. Deze stelling kan niet worden aanvaard. Anders dan de ouders menen, houdt artikel 3 van de statuten niet in dat de Stichting gehouden is het statutaire doel uitsluitend door middel van het exploiteren van een internaat na te streven. Gelet op de formulering van dat artikel is het de Stichting toegestaan het voorgeschreven doel, te weten de opvoeding en verzorging van bepaalde kinderen, ook op andere wijze (te trachten) te bereiken, terwijl het ook daadwerkelijk mogelijk geacht moet worden dat doel met andere middelen te bereiken. Aldus is ook de gevolgtrekking van de ouders dat het besluit een verkapte ontbinding inhoudt omdat het doel niet meer bereikt zou kunnen worden, niet gerechtvaardigd. Nu hieruit volgt dat het besluit niet op de door de ouders gestelde wijze in strijd is met de statuten en voorts niet is gesteld of gebleken dat het besluit op enige andere wijze in strijd zou zijn met de statuten of met wettelijke bepalingen, kan het besluit thans niet als nietig worden beoordeeld.
3.13. De ouders roepen voorts de vernietiging in van het besluit op de grond dat het bestuur zich bij en door het nemen van dat besluit niet heeft gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid die het jegens de Stichting in acht behoorde te nemen. Zij baseren zich daarbij op diverse feiten en omstandigheden, die hierna afzonderlijk aan de orde komen.
3.14. Vooropgesteld moet worden dat aan het bestuur bij het nemen van besluiten een zelfstandige bevoegdheid en een eigen beleidsruimte toekomen, die door de rechter slechts marginaal getoetst kunnen worden. De toetssteen zal dus slechts kunnen zijn of het bestuur het besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, of het de belangen die bij het besluit zijn betrokken voldoende zorgvuldig heeft afgewogen en of het in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
3.15. De ouders hebben ook hier gewezen op de onmogelijkheid die volgens hen voor de Stichting is ontstaan om haar doel te bereiken. Zij stellen dat het in strijd is met de bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid dat het bestuur aldus door zijn besluit aan de Stichting haar bestaansrecht ontneemt, terwijl er geen zwaarwegende redenen zijn die het bestuur daartoe nopen.
3.16. Op dit punt geldt, zoals hiervoor onder 3.12 reeds is overwogen, dat het de Stichting vrij staat met andere middelen haar statutaire doel na te streven, terwijl dat ook practisch uitvoerbaar moet worden geacht. Aldus is het bestaansrecht van de Stichting door het besluit niet aangetast.
3.17. De ouders achten het voorts in strijd met de meerbedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid dat het bestuur, gelet op de bijzondere zorgtaak van de Stichting en de belangen die zij zelf en hun kinderen als de direct betrokkenen daarbij hebben, geen overleg met hen en met de kinderen heeft gevoerd.
3.18. Het bedoelde overleg betreft de voorbereiding van het besluit. Op dit punt geldt dat er voor het bestuur geen statutaire of wettelijke verplichting bestond om bij die voorbereiding overleg te voeren met de ouders en de kinderen. Ook anderszins kan het nalaten van dat overleg niet zonder meer worden aangemerkt als onzorgvuldigheid in de voorbereiding van het besluit. Aangenomen kan immers worden dat dat overleg voor het bestuur weinig of niets kon toedoen aan het verkrijgen van voldoende kennis omtrent de relevante feiten en belangen - waartoe de genoemde zorgvuldigheid met name noopt - nu de belangen van de ouders en de kinderen bij het besluit reeds evident waren en de ouders op dat punt ook niets naders hebben gesteld. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan op het bestuur in dezen de verpliching zou hebben gerust voorafgaand aan zijn beslissing tot sluiting van het internaat in overleg te treden met de ouders, zijn gesteld noch gebleken.
3.19. De ouders menen voorts dat het bestuur voor het besluit gronden aanvoert die het besluit niet kunnen dragen. Dit punt betreft de vraag of het bestuur in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Voor de beantwoording van die vraag op dit punt is het volgende van belang.
3.20. De redenen die het bestuur volgens de Stichting aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, houden, kort weergegeven, het volgende in:
1. Het internaat voldoet niet meer aan de doelstelling van de Stichting, omdat er al jarenlang nog maar sporadisch kinderen van vrijmetselaren in het internaat verblijven.
2. Door de daling van het aantal kinderen is een kostendekkende exploitatie van het internaat niet meer mogelijk.
3.21. Voor zover de ouders op dit punt hebben gesteld dat de laatstgenoemde grond, de kosten van de exploitatie, voor het bestuur vrijwel geen rol zou hebben gespeeld, vindt dit geen bevestiging in de door hen overgelegde stukken en evenmin in de overige stukken. Met uitzondering van de brief van 18 juli 2001 van P.E. Dek blijkt uit die stukken veeleer dat het bestuur steeds de beide hiervoor weergegeven gronden als redenen voor zijn besluit heeft genoemd.
3.22. Ten aanzien van de eerstgenoemde grond - aan de doelstelling wordt niet meer voldaan - stellen de ouders dat zich reeds vele jaren de situatie voordoet dat er vrijwel geen kinderen van vrijmetselaren meer in het internaat verblijven, zodat daarin redelijkerwijze geen aanleiding kan zijn gelegen om in die situatie thans verandering te brengen.
3.23. Op dit punt moet worden geoordeeld dat het feit dat de bedoelde situatie reeds jarenlang bestaat, voor het bestuur op zich zelf nog niet de verplichting meebrengt om die situatie dan ook zonder meer te handhaven. Het staat het bestuur immers in beginsel vrij om daarin op enig moment verandering te (willen) brengen, zolang het daarbij aan zijn verplichtingen jegens de Stichting en aan de eisen met betrekking tot het nemen van besluiten voldoet. Daar komt bij, dat, anders dan de ouders het zich voorstellen, de aan het besluit ten grondslag gelegde redenen, in redelijkheid, aldus gelezen moeten worden, dat zij ieder voor zich niet zozeer als een zelfstandige grondslag voor de beslissing zijn aan te merken, doch in onderlinge samenhang dienen te worden bezien, waarbij de directe aanleiding tot het besluit het internaat te sluiten veeleer gezocht moet worden in de onmogelijkheid binnen een redelijke termijn tot een sluitende exploitatie te komen dan in het niet meer voldoen aan oorspronkelijke statutaire doelstellingen.
3.24. Ten aanzien van de laatstbedoelde grond - een kostendekkende exploitatie is niet meer mogelijk - hebben de ouders en de Stichting ter zitting over en weer hun visie gegeven op de financiële gegevens die de Stichting met betrekking tot die exploitatie heeft overgelegd. Wat daar echter ook van zij, de ouders hebben niet betwist dat voor een kostendekkende exploitatie een aantal van ten minste 44 kinderen nodig is, zoals de Stichting heeft gesteld, hoewel blijkens de overgelegde financiële gegevens bij dat aantal kinderen in 1999/2000 de exploitatie toch verliesgevend is geweest. De ouders hebben evenmin betwist dat het aantal kinderen in het internaat, dat in de schooljaren tot en met 1998/1999 telkens meer dan 50 bedroeg, in 1999/2000 is gedaald tot 44 à 45 en in 2000/2001 tot 32 à 36, terwijl naar de verwachting van de ouders zelf - die zij overigens niet of onvoldoende hebben onderbouwd - in het komende schooljaar onder normale omstandigheden ook slechts 35 à 40 kinderen in het internaat zouden verblijven. De ouders hebben verder niet weersproken dat de daling van het aantal kinderen in internaten zich landelijk voordoet. Voor zover zij hebben gesteld dat die daling slechts tijdelijk is, hebben zij niets gesteld of overgelegd waaruit dat aannemelijk zou kunnen worden. Voor zover in de door hen overgelegde stukken gewag wordt gemaakt van mogelijke ontwikkelingen die tot een groter aantal internaatspupillen zouden kunnen leiden, blijkt uit die stukken niet dat daaruit ook daadwerkelijk een groter aantal aanmeldingen is voortgevloeid. Zelfs de sluiting van drie andere internaten heeft, zoals de Stichting onweersproken heeft gesteld, geen nieuwe aanmeldingen voor het internaat van de Stichting opgeleverd.
3.25. Een en ander brengt mee dat bij een normale voortzetting van de exploitatie, zoals de ouders wensen, die exploitatie ook in de visie van de ouders in het komende schooljaar een verlies zou opleveren, evenals in het lopende schooljaar en het afgelopen schooljaar, terwijl er thans, zoals hiervoor onder 3.24 is overwogen, geen of onvoldoende aanwijzingen zijn dat er vervolgens op korte termijn weer een kostendekkende exploitatie mogelijk zal zijn. Nu die verliezen, zelfs bij correctie van de exploitatie-cijfers overeenkomstig de visie van de ouders, geenszins als onaanzienlijk aangemerkt kunnen worden, moet worden geoordeeld dat alleen al deze grond betreffende de exploitatie het besluit kan dragen.
3.26. Voor zover de ouders van mening zijn dat het bestuur nader onderzoek had moeten doen, met name naar alternatieven die meer baten voor de exploitatie hadden kunnen opleveren, geldt dat dergelijke beslissingen vallen binnen de beleidsruimte die aan het bestuur moet worden gelaten. Overigens heeft de Stichting op dit punt onweersproken gesteld dat de externe huiswerkbegeleiding, die enige tijd geleden in dit kader was opgezet, te weinig baten opleverde om op dit punt van belang te kunnen zijn.
3.27. De voorgaande overwegingen leiden voorshands dan ook tot het oordeel dat de door het bestuur aangevoerde gronden het besluit kunnen dragen.
3.28. De ouders hebben echter nog gesteld dat ook bij een verliesgevende exploitatie de sluiting van het internaat nog niet nodig zou zijn geweest, aangezien de Stichting, althans de Louisa Stichting, de exploitatieverliezen nog enige jaren uit het rendement van het vermogen zou kunnen financieren en aldus de ontwikkelingen nog enige jaren zou kunnen afwachten. De Stichting heeft dit betwist.
3.29. Op dit punt moet worden vooropgesteld dat het tot de verantwoordelijkheid van het bestuur, niet tot die van de ouders, behoort te beslissen of een verliesgevende exploitatie al dan niet zal worden voortgezet. Dit geldt evenzeer nu de doelstelling min of meer charitatief van aard is. Ook dan rust immers op het bestuur de verplichting het vermogen op een verantwoorde wijze te beheren. Dat het bestuur in de onderhavige situaitie, te weten een aanzienlijk-verliesgevende exploitatie van drie jaar met onvoldoende uitzicht op verbetering, heeft gemeend de exploitatie niet te moeten voortzetten, kan geenszins als een onverantwoorde beslissing worden beoordeeld.
3.30. Voorts is op dit punt van belang dat het bestuur bij zijn besluit tot sluiting van het internaat niet alleen de belangen van de kinderen en hun ouders in aanmerking heeft te nemen, maar evenzeer die van het personeel. Uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken is gebleken dat het bestuur die belangen aldus in aanmerking heeft genomen dat het wenst te zorgen voor onder meer een behoorlijke afvloeiingsregeling voor het personeel van de Stichting, hetgeen bepaald niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Indien echter een verliesgevende exploitatie nog enige jaren zou worden voortgezet, zoals de ouders menen dat mogelijk zou zijn, zou die afvloeiingsregeling in gevaar kunnen komen. Uit het overgelegde "Exploitatieoverzicht Internaat Louisa State te Baarn" blijkt dat voor die afvloeiingsregeling de beleggingsrendementen ontoereikend zijn en dat het effectenvermogen zelf daartoe deels zal worden aangewend. Voorts blijkt uit dat overzicht dat de kosten van die afvloeiingsregeling tezamen met de financiering van de begrote verliezen een aanzienlijk deel van dat effectenvermogen in beslag zullen nemen. Het is dan geenszins zeker dat er bij een langere voortzetting van een verliesgevende exploitatie ook nog voldoende middelen voor een afvloeiingsregeling beschikbaar zullen zijn op het moment dat het internaat wegens exploitatietekorten alsnog zal moeten sluiten. De omvang van die tekorten valt immers niet, althans onvoldoende, te voorzien en bijgevolg kan evenmin worden voorzien of die tekorten uit het rendement van het vermogen gedekt kunnen worden.
3.31. Ook ten aanzien van de afweging van de diverse belangen kan niet gezegd worden dat het bestuur onzorgvuldig te werk is gegaan. Gelet op de exploitatieverliezen zou sluiting van het internaat vóór de aanvang van het nieuwe schooljaar op zich zelf mogelijk reeds verantwoord zijn geweest, doch het bestuur heeft desondanks besloten de exploitatie het komende schooljaar nog voort te zetten om de ouders, de kinderen en het personeel aldus meer tijd te geven een goede oplossing te zoeken.
3.32. De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat, gelet op de onder 3.14 genoemde criteria, niet voldoende aannemelijk is geworden dat het bestuur het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dat het de bij het besluit betrokken belangen onvoldoende zorgvuldig heeft afgewogen dan wel dat het bestuur in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen. Aldus kan niet gezegd worden dat het bestuur ten aanzien van het besluit heeft gehandeld in strijd met de onder 3.13 bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid, zodat het besluit niet op die grond vernietigbaar is. Nu niet is gesteld of gebleken dat het besluit anderszins voor vernietiging vatbaar zou zijn en het besluit volgens het hiervoor onder 3.12 reeds gegeven oordeel evenmin nietig is, moet de geldigheid ervan worden aanvaard.
3.33. Dat het besluit op een voor de ouders onredelijk laat tijdstip bekend zou zijn gemaakt, zoals de ouders stellen, is onvoldoende aannemelijk geworden. De Stichting heeft onweersproken gesteld dat het besluit in april 2001 is genomen en dat in het belang van het school- en examenwerk van de kinderen besloten is met de bekendmaking te wachten tot 20 juni 2001. Deze handelwijze kan niet als onredelijk jegens de ouders worden aangemerkt, nu te verwachten viel dat een dergelijke bekendmaking onrust onder de kinderen teweeg zou brengen en nu voorts besloten was het internaat nog een heel schooljaar open te houden, zodat de ouders in ieder geval niet gedwongen zouden zijn onmiddellijk naar een andere voorziening op zoek te gaan.
3.34. Ten aanzien van de internaatsovereenkomsten hebben de ouders erkend dat deze, hoewel niet in een opzegging door de Stichting is voorzien, toch op grond van zwaarwegende redenen door de Stichting kunnen worden opgezegd. De ouders stellen echter dat van zwaarwegende redenen thans geen sprake is, hetgeen door de Stichting wordt betwist.
3.35. Op dit punt moet worden geoordeeld dat in de gronden die tot het besluit van het bestuur hebben geleid, met name de grond betreffende de exploitatiekosten, voor de Stichting voldoende zwaarwegende redenen gelegen zijn om tot opzegging van de internaatsovereenkomsten over te gaan. Nu zij daarbij de ouders een termijn tot aan het einde van het volgende schooljaar heeft gegeven, kan deze opzegging niet als onrechtmatig jegens de ouders worden aangemerkt.
3.36. Al het voorgaande, in samenhang en onderling verband bezien, leidt tot de conclusie dat de vordering van de ouders jegens de Stichting noch ten aanzien van het besluit noch ten aanzien van de internaatsovereenkomsten voor toewijzing vatbaar is.
3.37. Nu aldus de gevorderde schorsing of buitenwerkingstelling van het besluit zal worden afgewezen, is er geen plaats voor het gevorderde bevel aan de Orde om aan het bestuur van de Stichting een aanwijzing tot intrekking van het besluit te geven.
3.38. De vordering zal derhalve in alle onderdelen jegens de beide gedaagden worden afgewezen.
3.39. Hoewel de ouders als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden beschouwd, zullen de proceskosten, gezien de aard van dit geding, op de hierna te bepalen wijze tussen de partijen aan beide zijden worden gecompenseerd.