ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr.: SBR 99/1714 ABW en SBR 00/1899 NABW
UITSPRAAK van de arrondissements-
rechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer
voor de behandeling van bestuursrechtelijke
zaken, in de gedingen tussen:
[eiser],
wonende te Utrecht,
e i s e r,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 14 juli 1998, verzonden op 20 juli 1998, heeft verweerder eisers bezwaarschrift, gericht tegen de hoogte van de uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) vanaf 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is op 27 augustus 1999 namens eiser beroep bij deze rechtbank ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 18 oktober 2000 aangevuld.
Bij brief van 11 oktober 1999 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Dit geding is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 99/1714 ABW.
Bij besluit van 16 augustus 2000, verzonden op 23 augustus 2000, heeft verweerder eisers bezwaren tegen het besluit van 27 juli 1999, waarbij aan eiser met ingang van 1 januari 1999 bijstand in de vorm van een geldlening is toegekend als aanvulling op het inkomen tot het wettelijk minimum, ongegrond verklaard.
Op 3 oktober 2000 is namens eiser beroep tegen dit besluit ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is bij brief van 24 november 2000 een reactie gegeven op het verweerschrift. Tevens zijn bij die gelegenheid nog enkele stukken aan de rechtbank overgelegd.
Dit geding is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 00/1899 NABW.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 december 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigden Chr. van den Berg en H.C. Hoogendam, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Feiten
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt maandelijks een uitkering ingevolge de IOAW. Op deze uitkering wordt eisers uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in mindering gebracht. Bij brief van 30 november 1998 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aan hem uitbetaalde uitkering ingevolge de IOAW over de periode vanaf januari 1998 tot op het moment van schrijven, omdat deze uitkering sinds januari 1998 verlaagd is. Eiser verzoekt om met terugwerkende kracht tot en met januari 1998 een aanvulling te verstrekken tot het wettelijk sociaal minimum.
Op 14 juli 1999 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder eiser meegedeeld zijn brief van 30 november 1998 (tevens) als aanvraag voor aanvullende bijstand in de vorm van leenbijstand met betrekking tot de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 aan te merken.
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft verweerder aan eiser leenbijstand toegekend vanaf 1 januari 1999.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 7 september 1999 bezwaar gemaakt.
Op 18 november 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 16 augustus 2000 afgegeven.
Het beroep geregistreerd onder nummer SBR 99/1714 ABW
In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden eisers bezwaren tegen de hoogte van zijn IOAW-uitkering ongegrond heeft verklaard en heeft geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor aanvullende bijstand over het jaar 1998.
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitkering ingevolge de IOAW correct en overeenkomstig de wettelijke bepalingen is vastgesteld. Door een per 1 januari 1998 ingevoerde belastingmaatregel is eisers inkomen vanaf die datum inderdaad lager dan de voor eiser geldende bijstandsnorm. Als gevolg van deze rijksmaatregel heeft verweerder besloten om bij wijze van uitzondering op aanvraag aanvullende bijstand toe te kennen en wel in de vorm van leenbijstand. Verweerder heeft in het hier bestreden besluit van 14 juli 1999 overwogen dat eiser met zijn brief van 30 november 1998 kennelijk heeft beoogd alsnog in aanmerking te komen voor aanvullende periodieke bijstand van 1 januari 1998 tot 1 december 1998. Gelet op de omstandigheid dat eiser over het jaar 1998 reeds via de Belastingdienst de nadelige gevolgen van de per 1 januari 1998 ingevoerde belastingmaatregel ongedaan heeft kunnen maken, acht verweerder het niet juist dat alsnog over het jaar 1998 aanvullende bijstand wordt verleend.
Namens eiser is in beroep betoogd dat vanaf 1 januari 1998 het maandelijkse totale netto inkomen van eiser beneden het bijstandsniveau ligt, hetwelk het gevolg is van de invoering per die datum van de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba). Door deze maatregel heeft een belangrijke verschuiving plaatsgevonden in de bruto-netto trajecten van inkomens. Namens eiser is aangevoerd dat eiser voor het jaar 1998 een T-biljet heeft ingevuld, doch dat daarmee de terugval in zijn inkomen niet volledig wordt gecompenseerd. Voor het deel dat niet gecompenseerd wordt dient naar de mening van eiser aanvullende bijstand te worden verleend. Eisers brief van 30 november 1998 dient als een aanvraag voor aanvullende bijstand te worden beschouwd.
Ter zitting is namens eiser nog gesteld dat het niet verweerders zaak is of eiser nu wel of niet een belastingteruggave ontvangt. Voorts heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat verweerder de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) voorgestelde werkwijze zou moeten volgen, te weten dat verweerder naast de IOAW-uitkering ook de uitbetaling van eisers uitkering op grond van de WAO voor zijn rekening neemt.
Ten slotte is namens eiser ter zitting nog aangegeven dat eisers netto inkomsten in het jaar 1998 met inbegrip van de belastingteruggave over dat jaar net boven het sociale minimum liggen.
Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat eiser formeel geen aanvraag heeft ingediend voor aanvullende bijstand over het jaar 1998, doch slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de toegekende IOAW-uitkering. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat een beroepsprocedure niet kan worden gebruikt om een niet ingediende aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht geëffectueerd te krijgen. Daarnaast heeft verweerder in beroep gesteld dat eiser uiteindelijk aan netto inkomsten meer heeft ontvangen dan waar hij in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) recht zou hebben.
Verweerder heeft nog betoogd dat de door de Minister van SoZaWe voorgestelde werkwijze erg tijdrovend is. Verweerder onderkent echter de problemen voor mensen zoals eiser. Daarom is verweerder bereid leenbijstand te verstrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering
Als gevolg van de Pemba-operatie heeft er met ingang van januari 1998 een belangrijke verschuiving plaatsgevonden in de bruto-netto trajecten van inkomens. De oorzaken hiervan zijn (a) een lagere overhevelingstoeslag, het vervallen van de WAO-premie als werknemerspremie en het vervallen van de premie ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en (b) een extra verhoging van het belastingvrije bedrag. De IOAW-grondslagen worden zodanig vastgesteld dat deze, rekening houdend met het toepasselijke bruto-netto traject, netto gelijk zijn aan de in de wet genoemde netto bedragen. Het gewijzigde bruto-netto traject leidt tot lagere IOAW-grondslagen. Daardoor resulteert na de verrekening met het andere inkomen een lagere bruto IOAW-uitkering. Bij de bepaling van de in te houden loonheffing kan het voorgaande tot gevolg hebben dat geen van beide inkomens groot genoeg is om het volledige belastingvrije bedrag daarop in mindering te brengen. Het resultaat kan zijn dat het totale netto inkomen lager is dan beoogd.
Dit stemt overeen met hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift van 30 november 1998 heeft gesteld, te weten dat zijn IOAW-uitkering al sinds januari 1998 verlaagd is.
Tot besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen te worden gerekend besluiten die wijziging beogen te brengen in de aanspraak op in het verleden toegekende en reeds uitbetaalde uitkeringen. De rechtbank is van oordeel dat de uitkeringsspecificatie van januari 1998 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu deze specificatie ertoe strekt dat aan eiser een uitkering ingevolge de IOAW wordt toegekend die in verband met de invoering van de Wet Pemba afwijkt van de IOAW-uitkering die eiser voordien werd verstrekt.
De uitkeringsspecificaties over de maanden februari 1998 en volgende zijn naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan een informatieve weergave van de berekening van de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de IOAW en leveren dan ook geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb op.
Eiser kon derhalve slechts tegen de uitkeringsspecificatie van januari 1998 bezwaar maken. De betreffende specificatie dateert van 17 januari 1998, zodat eiser zijn bezwaren uiterlijk 1 maart 1998 aan verweerder had dienen kenbaar te maken. Nu eiser eerst bij brief van 30 november 1998 bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de hoogte van de aan hem toegekende IOAW-uitkering vanaf januari 1998 tot dan toe, moet de conclusie luiden dat dit bezwaarschrift tardief is ingediend.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eiser in zijn bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van diens IOAW-uitkering sinds januari 1998 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu verweerder eiser ten onrechte heeft ontvangen in diens desbetreffende bezwaren kan het op de vaststelling van de hoogte van de uitkering ingevolge de IOAW ziende gedeelte van het bestreden besluit niet in stand blijven. In verband hiermee dient eisers beroep, voor zover betrekking hebbend op dit aspect, gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om ten aanzien van dit gedeelte van het bestreden besluit met toepassing van het vierde lid van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Met betrekking tot de aanvraag om aanvullende bijstand
De rechtbank kan verweerder niet volgen waar hij in beroep stelt dat eiser formeel geen aanvraag heeft ingediend voor aanvullende bijstand over het jaar 1998, doch slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de toegekende uitkering krachtens de IOAW. Immers heeft eiser in zijn brief van 30 november 1998 (tevens) verzocht om met terugwerkende kracht tot en met januari 1998 een aanvulling te verstrekken tot het wettelijk sociaal minimum. Bovendien heeft verweerder in het hier bestreden besluit overwogen dat eiser met zijn brief van 30 november 1998 kennelijk heeft beoogd alsnog in aanmerking te komen voor aanvullende periodieke bijstand van 1 januari 1998 tot 1 december 1998. Verweerder heeft deze aanvraag echter afgewezen onder de overweging dat, gelet op de omstandigheid dat eiser over het jaar 1998 reeds via de Belastingdienst de nadelige gevolgen van de per 1 januari 1998 ingevoerde belastingmaatregel ongedaan heeft kunnen maken, verweerder het niet juist acht dat alsnog over het jaar 1998 aanvullende bijstand wordt verleend.
De rechtbank concludeert dan ook dat eiser wel een aanvraag om aanvullende bijstand heeft gedaan over de periode januari tot december 1998, op welke aanvraag verweerder ook beslist heeft. Nu het hier echter een primair besluit betreft, dient, vooraleer deze zaak aan de rechtbank ter beoordeling kan worden voorgelegd, hiertegen eerst bezwaar te worden gemaakt. De rechtbank kan eiser in het namens hem ingestelde beroep tegen de afwijzende beslissing ten aanzien van eisers aanvraag om een aanvulling op zijn IOAW-uitkering over het jaar 1998 dan ook niet ontvangen. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift dient op de voet van artikel 6:15 van de Awb te worden doorgezonden aan verweerder.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer SBR 99/1714 AWB oordeelt de rechtbank dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand en op ƒ 5,-- als reiskosten.
Gelet op de reden van vernietiging van het thans bestreden besluit dient het verzoek om schadevergoeding in de vorm van renteschade te worden afgewezen.
Het beroep geregistreerd onder nummer SBR 00/1899 NABW
Bij dit besluit heeft verweerder zijn besluit van 27 juli 1999 tot het aan eiser verlenen van bijstand in de vorm van leenbijstand gehandhaafd.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat op grond van artikel 24a, aanhef en sub a, van de Algemene bijstandswet (Abw) leenbijstand kan worden verstrekt, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Eiser stelt in de eerste plaats dat er geen sprake is van een redelijk korte termijn. Eiser zal in het jaar 2000 aangifte moeten doen over het jaar 1999, hetgeen op zijn vroegst medio 2000 zal leiden tot teruggave. Een termijn van meer dan een jaar is geen korte termijn. Daarnaast meent eiser dat hoe dan ook een deel van de leenbijstand zal moeten worden omgezet in bijstand om niet, hetgeen betekent dat er sowieso geen sprake is van het redelijkerwijs beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Voorts heeft eiser betoogd dat hij jaarlijks een belastingteruggave ontvangt in verband met een buitengewone lastenaftrek vanwege het onderhouden van familieleden in Marokko. Namens eiser is een kopie van de aangifte over 1999 met en zonder buitengewone lastenaftrek overgelegd. Zonder die lastenaftrek is er geen sprake van een teruggave, met aftrek bedraagt het terug te ontvangen bedrag ¦ 505,--.
Ter zitting is aan het vorenstaande namens eiser nog toegevoegd dat het verweerder niet aangaat of eiser belasting terugkrijgt of niet.
Blijkens het hier bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat bijstand in de algemene bijstandskosten om niet wordt verstrekt, tenzij de Abw anders voorschrijft. In sommige gevallen is de gemeente verplicht en in andere gevallen heeft ze de vrijheid om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. In het onderhavige geval heeft verweerder ervoor gekozen bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken ter hoogte van het verschil tussen de bijstandsnorm en de werkelijke inkomsten op grond van de IOAW en WAO. Afhankelijk van de hoogte van de belastingteruggave dient de leenbijstand door eiser te worden terugbetaald of kan de leenbijstand voor een deel of volledig worden omgezet in bijstand om niet. Voorts verdient het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening de voorkeur boven het verlenen van bijstand om niet, omdat dit fiscaal gezien voordeliger is voor eiser. Leenbijstand wordt fiscaal niet belast, in tegenstelling tot bijstand om niet.
In beroep is namens verweerder nog naar voren gebracht dat als uit de definitieve belastingaanslag blijkt dat eiser aan netto inkomsten in 1999 meer heeft ontvangen dan de hem toekomende netto bijstandsnorm dat meerdere dan met de verstrekte leenbijstand zal worden verrekend. Als eiser als gevolg van buitengewone lasten met zijn netto inkomen onder de voor hem geldende bijstandsnorm geraakt, zal aan de hand van de definitieve belastingaanslag worden bezien of met de opgevoerde lasten wel of geen rekening moet worden gehouden. Verweerder meent dat het niet zo kan en mag zijn dat de gemeenschap in de vorm van bijstandsverlening opdraait voor buitengewone lasten die in het kader van bijstandsverlening niet noodzakelijk zijn.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat hij heeft aangenomen dat er sprake is van het ingevolge artikel 24 van de Abw ‘redelijkerwijs kunnen aannemen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken’ vanwege de vooronderstelling dat, hoewel hij bijna elke maand minder dan de bijstandsnorm ontvangt, eiser op jaarbasis qua netto inkomsten wel minimaal op het sociaal minimum zit. Dit zou te maken hebben met het feit dat eiser jaarlijks in de maand mei zijn vakantiegeld op grond van de WAO krijgt uitbetaald, hetgeen een hoger percentage betreft dan het vakantiegeld ingevolge de IOAW.
Ten slotte is ter zitting door verweerder nog aangevoerd en middels een berekening toegelicht dat eisers netto inkomen over het jaar 1999, ook als geen rekening wordt gehouden met zijn buitengewone lasten, hoger ligt dan waar hij ingevolge de Abw recht op zou hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Abw, heeft iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Het tweede lid van dit artikel stelt gelijk met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
Artikel 13, tweede lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders ten aanzien van de personen die een gezin vormen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.
Op grond van artikel 19 van de Abw wordt bijstand verleend om niet, tenzij in deze wet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 24 van de Abw kan bijstand (eveneens) worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien - voor zover hier van belang - redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft er als gevolg van de invoering van de Wet Pemba met ingang van 1 januari 1998 een belangrijke verschuiving plaatsgevonden in de bruto-netto trajecten van inkomens, leidend tot lagere IOAW-grondslagen. Wanneer iemand naast zijn uitkering krachtens de IOAW nog andere inkomsten heeft, zoals in het geval van eiser, kan het gevolg zijn dat bij de bepaling van de in te houden loonheffing geen van beide inkomens groot genoeg is om het volledige belastingvrije bedrag daarop in mindering te brengen. Het resultaat kan dan zijn dat het maandelijkse netto inkomen lager is dan beoogd.
De norm van de IOAW is dezelfde als de bijstandsnorm krachtens de Abw. Door de Pemba-operatie kan de netto-uitkering ingevolge de IOAW echter een andere uitkomst geven dan de bijstandsnorm ingevolge Abw. Ook in het onderhavige geval is sprake van een maandelijkse netto uitkering die lager is dan de bijstandsnorm. Op jaarbasis evenwel liggen de netto inkomsten van eiser net boven het sociale minimum. Partijen kunnen niet exact aangeven waar dit door veroorzaakt wordt, maar men vermoedt dat dit te maken heeft met de vakantietoeslag (krachtens de WAO). Wat hiervan ook zij, tussen partijen is niet in geding dat eisers uitkeringen ingevolge de IOAW en de WAO tezamen op jaarbasis netto niet onder de bijstandsnorm liggen.
Partijen verschillen evenmin van mening over het feit dat eiser maandelijks meestal een netto uitkering ontvangt die onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt. Ter compensatie verleent verweerder eiser aanvullende bijstand in de vorm van leenbijstand tot de voor eiser geldende bijstandsnorm.
Aangezien eisers maandelijkse tekorten ten opzichte van de bijstandsnorm blijkbaar worden gecompenseerd door de vakantietoeslag die eiser ontvangt, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede de door verweerder te verlenen c.q. verleende leenbijstand te verrekenen met hetgeen eiser als gevolg van die vakantietoeslag boven de bijstandsnorm krijgt uitgekeerd. De rechtbank oordeelt evenwel dat de door verweerder gekozen oplossing om de leenbijstand jaarlijks te verrekenen na een eventuele belastingteruggave aan eiser - hoewel minder voor de hand liggend - ook een mogelijkheid is. Eiser wordt hierdoor immers, in vergelijking met het verrekenen met de jaarlijkse vakantietoeslag, niet tekort gedaan.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verweerder heeft aangegeven dat de leenbijstand afhankelijk van de hoogte van de belastingteruggave (deels) dient te worden terugbetaald dan wel gedeeltelijk of volledig wordt omgezet in bijstand om niet. Door deze benadering kan het nimmer zo zijn dat eisers inkomsten op jaarbasis onder de voor hem geldende bijstandsnorm komen te liggen.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat bijstandsverlening niet, zoals namens eiser wordt betoogd, kan geschieden op de grond dat eisers inkomsten als gevolg van de invoering van de Wet Pemba lager uitvallen dan voorheen. Bijstand wordt verleend in die gevallen dat personen onder het sociale minimum (dreigen te) geraken, niet als sprake is van een terugval in inkomen.
Het vorengaande leidt ertoe dat in de namens eiser aangevoerde grieven geen grond is gelegen het bestreden besluit te vernietigen. Aangezien de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Er dient als volgt te worden beslist.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer SBR 99/1714 ABW:
verklaart het beroep, voor zover dit ziet op het gedeelte van het bestreden besluit waarin verweerder zich uitspreekt over de vaststelling van de hoogte van de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de IOAW, gegrond;
vernietigt dit gedeelte van het bestreden besluit;
verklaart eiser in zijn bezwaren tegen dit gedeelte van het bestreden besluit alsnog niet-ontvankelijk;
verklaart eiser in zijn beroep, voor zover dit betrekking heeft op eisers aanvraag om aanvullende bijstand, niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 60,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van ƒ 1.425,-, te betalen door de gemeente Utrecht;
ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer SBR 00/1899 NABW:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Barkel-van Berchum, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.
De griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
G.J. van Ingen J. Barkel-van Berchum
(bij afwezigheid van
de behandelend griffier
R.A. van Bruchem)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.