ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A en B, wonende te C,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van verweerder, bekend gemaakt 23 oktober 2000, is aan D vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel […] 2, kadastraal bekend: gemeente C, sectie […] nummer […].
1.2 Tegen dat besluit is namens verzoekers bij brief van 4 december 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.3 Bij brief van 11 december 2000 is namens verzoekers aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 16 januari 2001 ter zitting behandeld, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.G. van Olderen, ambtenaar van de gemeente Veenendaal. Voorts zijn ter zitting verschenen D en E, de vergunninghouder en zijn echtgenote.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Het bouwplan heeft betrekking op de oprichting van een woonhuis op het perceel […] 2 te C. Op dat perceel rust krachtens het bestemmingsplan "Petenbos" de bestemming "woondoeleinden".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor woningen met daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven met dien verstande dat deze gronden overeenkomstig de aanduiding op de kaart zijn bestemd voor de categorie - voorzover hier van belang - : vl - vrijstaand-laag.
In het vierde lid van artikel 4 is bepaald dat voor de minimale zijdelingse afstand van de niet aaneengebouwde woningen tot de perceelsgrenzen de maat geldt die is aangegeven op de kaart. In het onderhavige geval is dat 2,5 meter.
Het achtste lid van artikel 4 luidt als volgt:
"8. Overeenkomstig het bepaalde in lid 1 mogen bij de in dat lid bedoelde woningen bijgebouwen worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. zij uitsluitend mogen worden gebouwd op gronden met de bestemming erf, alsmede binnen het bouwvlak;
b. zij geen grotere goothoogte mogen hebben dan 3 meter;
c. ten hoogste twee bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 15% van de perceelsoppervlakte met een maximum van 50 m2 mogen worden gebouwd;
d. zij op een afstand van minimaal 3 meter uit de voorgevel van de woning moeten worden gebouwd;
e. één bijgebouw mag worden aangebouwd met een breedte van maximaal de achtergevelbreedte en met een diepte tot maximaal 3 meter buiten de bouwgrens;
f. een niet-aangebouwd bijgebouw mag niet tot bewoning dienen."
2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige bouwplan gedeeltelijk in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien de vereiste afstand van 2,5 meter tot de perceelsgrens niet wordt aangehouden.
2.6 Ter zake van de aanvraag van de bouwvergunning van 15 december 1999 heeft de raad van de gemeente Veenendaal op 3 mei 2000 voor een gedeelte van het betreffende perceel een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO, met het oog op een te voeren anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 (oud) van de WRO.
Op 12 juli 2000 is de bouwaanvraag van 15 december 1999 ingetrokken en is een nieuwe - overigens identieke - aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. De vergunninghouder is hiertoe, op advies van verweerder, overgegaan, in de verwachting dat de behandeling van de nieuwe aanvraag sneller kon plaatsvinden als gevolg van de wijzingen per 3 april 2000 in de WRO.
Op 8 augustus 2000 heeft verweerder besloten een procedure te starten op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Nadat namens verzoekers bedenkingen zijn ingediend tegen het bouwplan en verzoekers om hen moverende redenen geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging voor de hoorzitting van 20 september 2000, heeft verweerder in zijn vergaderingen van 10 oktober 2000 respectievelijk 20 oktober 2000, besloten aan de vergunninghouder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, respectievelijk vergunning te verlenen voor het bouwen van een woning op het perceel […] 2. Bij brief van 23 oktober 2000 zijn zowel verzoekers als de vergunninghouder geïnformeerd over genoemde besluiten van verweerder.
2.7 Namens verzoekers, die het perceel bewonen ten noorden van het in geding zijnde perceel, is aangevoerd dat - samengevat - het besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat tevens een goede ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontbreekt.
Verzoekers zien zich door het bouwplan geconfronteerd met een blinde muur op de erfgrens van 13 meter lang en 2,5 meter hoog, welke muur zich op een afstand van 3,5 meter bevindt van de woning van verzoekers en dan met name van het gedeelte waarin het binnenzwembad is gesitueerd.
Ten onrechte is door verweerder overwogen, zo is voorts namens verzoekers gesteld, dat ook de bouwmassa's op de percelen ten zuiden van het perceel […] 2 tot op de noordelijke perceelsgrenzen zijn geplaatst. Dat is alleen het geval bij de woning op […] 4. Op de nrs. 6, 8 en 10 is alleen sprake van een bijgebouw met een beperkte omvang dat tegen de noordelijke perceelsgrens is gebouwd.
2.8 Verweerder heeft naar voren gebracht dat het verlenen van vrijstelling alleen mogelijk is in de door Gedeputeerde Staten (GS) aangegeven gevallen. Verweerder heeft daarvoor aansluiting gezocht in hetgeen in de "Circulaire artikel 19" van de Provincie Utrecht over de werkwijze met betrekking tot het nieuwe artikel 19 van de WRO is opgemerkt. Het bouwplan past naar het oordeel van verweerder binnen de door GS met name genoemde categorieën, en behoeft niet expliciet te worden aangehaald. Voor de belangenafweging verwijst verweerder naar de brief van 10 augustus 2000 die aan verzoekers in reactie op de namens hen ingediende bedenkingen is gezonden.
De ruimtelijke onderbouwing is beperkt gehouden, omdat naar het oordeel van verweerder sprake is van een geringe strijdigheid met het geldende bestemmingsplan.
Indien een bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan zou worden gebouwd zou dit betekenen dat op een afstand van 3 meter uit de voorgevel van de woning en op de perceelsgrens een bijgebouw mag worden gebouwd met een oppervlakte van 50 m2. Voorts zou vergunningsvrij direct achter de voorgevel van de woning een erfafscheiding op de perceelsgrens met een hoogte van 2 meter mogen worden gebouwd.
De bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, wijken dus slechts beperkt af van het in geding zijnde bouwplan.
In het onderhavige bouwplan is het bijgebouw geïntegreerd in het hoofdgebouw en vormt daarmee een geheel. Functioneel is het deel van de woning - van 13 meter lang en 2,5 meter breed - dat in strijd met het bestemmingsplan tot op de perceelsgrens wordt opgericht, echter voor het grootste gedeelte aan te merken als bijgebouw, aangezien in dat deel een berging, een wasruimte en een bijkeuken is gesitueerd. Een klein deel van de eetkamer bevindt zich ook in voornoemd deel van 13 bij 2,5 meter.
Gelet op de relatief geringe strijdigheid met het geldende bestemmingsplan, het feit dat een bijgebouw met dezelfde hoogte en breedte als het bouwplan zondermeer zou zijn toegestaan, het positieve welstandsadvies en het feit dat ook de bouwmassa's op de percelen ten zuiden van […] 2 tot op de noordelijke perceelsgrenzen zijn geplaatst, is er naar het oordeel van verweerder sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.9 Bij besluit van 24 december 1999 (Stb. 2000/7) is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999/302), met ingang van 3 april 2000 in werking getreden.
Artikel 19 van de WRO luidt met ingang van laatstgenoemde datum - voorzover hier van belang - als volgt:
" 1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
(...)"
2.10 Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: GS) hebben voor de nieuwe werkwijze over de toepassing van artikel 19 van de WRO een circulaire opgesteld, de Circulaire artikel 19 van 4 april 2000, nr. 2000REG000984i (hierna: de Circulaire). Tevens hebben GS over de invulling van het tweede lid van artikel 19 WRO een apart besluit genomen, de weten: het Besluit van 4 april 2000, nr. 2000REG000984i, houdende categorieën van gevallen waarin vrijstelling kan worden verleend van een bestemmingsplan (hierna: het Besluit).
In artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit is aangegeven dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in het stedelijk gebied voor de bouw van ten hoogste 25 woningen in kernen binnen de stadsgewesten en regionale opvangkernen en van ten hoogste 10 woningen in kernen waarvoor een restrictief beleid geldt, als aangegeven op kaart 2 op pagina 26 van het Streekplan Provincie Utrecht 1994. Uit genoemde kaart blijkt dat de gemeente Veenendaal een regionale verzorgings- c.q. opvangkern is.
In artikel 5 van het Besluit is aangegeven dat artikel 4 niet van toepassing is indien niet tevens is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het project mag geen ingrijpende effecten op de omgeving hebben en mag geen onevenredige afbreuk doen aan de aangrenzende functies of bestemmingen.
b. het project mag niet in strijd zijn met bekendgemaakt rijks- of provinciaal beleid, in het bijzonder het locatie- en mobiliteitsbeleid, inclusief flankerend parkeerbeleid, het beleid ten aanzien van grootschalige en perifere detailhandel, en het beleid op het gebied van milieu en water.
2.11 Omdat in het onderhavige geval sprake is van een vrijstelling voor de bouw van één woning in een regionale opvangkern, wordt de keuze van verweerder om voor de aan vergunninghouder gegeven vrijstelling aansluiting te zoeken bij artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit voor juist gehouden. Bovendien is voorshands niet gebleken dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in artikel 5 van het Besluit genoemde voorwaarden.
Hoewel het bestreden besluit een verwijzing naar het Besluit en een nadere uitwerking daarvan ontbeert, wordt dat besluit geacht - hoewel summier - niet onvoldoende draagkrachtig te zijn gemotiveerd. In de beslissing op bezwaar kan verweerder aan de motivering op dit punt wat meer aandacht besteden.
2.12 Met betrekking tot de in het tweede lid van artikel 19 van de WRO genoemde goede ruimtelijke onderbouwing wordt het volgende overwogen.
Uit de tweede volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO, welke volzin van overeenkomstige toepassing is op een op grond van het tweede lid van dat artikel verleende vrijstelling, blijkt dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel er gemotiveerd wordt waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de onder 2.9 genoemde Wet van 1 juli 1999 blijkt dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving.
Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er nadrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen wat de vorm is van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. Het kan zijn dat de ruimtelijke onderbouwing zijn grondslag vindt in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan.
In de MvT is voorts te lezen dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
2.13 Verweerder heeft, zo is gebleken uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, voor de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige bouwplan aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan "Petenbos".
Naar voorlopig oordeel biedt de tekst van de tweede volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO de gelegenheid om de ruimtelijke onderbouwing te beperken tot het ingaan op de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan. In samenhang bezien met de MvT, en het gegeven dat in het onderhavige geval naar voorlopig oordeel sprake is van een geringe overschrijding van de bebouwingsmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, kan de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit de rechterlijke toets doorstaan.
2.14 Het bestreden besluit dient evenwel toch te worden geschorst aangezien naar dezerzijds oordeel de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie (PUWC) bij zijn advisering van 14 augustus 2000 is uitgegaan van onvolledige gegevens. Uit de bij de op 20 oktober 2000 verleende bouwvergunning behorende situatieschets is de woning van verzoekers nog ingetekend zonder de door hen in 1997 gerealiseerde aanbouw aan die woning. Juist door die aanbouw, waarin onder meer het binnenzwembad is gesitueerd, is de afstand tussen de woning van verzoekers en de op de erfgrens geplande woning van de vergunninghouder gewijzigd van ca. 11 meter in ca. 3,5 meter. Niet gebleken is dat de leden van de PUWC op de hoogte waren van meergenoemde aanbouw aan de woning van verzoekers. De namens verweerder ter zitting getoonder polaroid-foto's, welke ook aan de leden van de commissie zouden zijn getoond, bieden naar dezerzijds oordeel onvoldoende steun voor de stelling dat de leden van de PUWC op de hoogte waren van meergenoemde aanbouw.
2.15 Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering, voor vernietiging in aanmerking.
2.16 Gelet op het vorenoverwogene zijn termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Die kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f. 1.420,-- als kosten van de aan verzoekers verleende rechtsbijstand en f. 42,-- als reiskosten.
2.17 Beslist wordt derhalve als volgt.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het op 23 oktober 2000 bekend gemaakte besluit van verweerder, met kenmerk 2000/00.532, wordt geschorst tot zes weken na het verzenden van de beslissing op bezwaar;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekers met betrekking tot het ingediende verzoek ad f. 1.462,--;
3.3 bepaalt dat het door verzoekers betaalde griffierecht ad f. 225,-- wordt vergoed;
3.4 wijst de gemeente Veenendaal aan als de rechtspersoon die de onder 3.2 en 3.3 genoemde kosten dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2001.
De griffier: De president:
A. Heijboer P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: