Van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
De besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
gevestigd te Bosch en Duin,
eiseres in conventie tevens gedaagde in voorwaardelijke reconventie,
procureur:
mr. M.C. Mathijssen
De naamloze vennootschap
[gedaagde] N.V.,
gevestigd te Wageningen,
gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie,
procureur:
mr. B.F. Keulen.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 12 mei 1999;
- conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie;
- conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- conclusie van dupliek in reconventie tevens conclusie van repliek in voorwaardelijke reconventie;
- conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie tevens akte houdende uitlating producties.
1.2. Partijen hebben vonnis gevraagd. Zij zullen in dit vonnis, in aansluiting op de door hen in de processtukken gehanteerde terminologie, worden aangeduid als [eiseres] en [gedaagde].
2.1. [Gedaagde] en [eiseres] hebben op 6 juli 1998 een schriftelijk vastgelegde detacheringsovereenkomst gesloten op grond waarvan (onder meer) [eiseres] de (sedert 5 februari 1998, voor bepaalde tijd van één jaar) bij haar in dienst zijnde werkneemster, mevr. [werkneemster]) per 1 juli 1998 voor gemiddeld 4 dagen per week aan [gedaagde] ter beschikking stelt. Op de detacheringsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van [eiseres] (editie april 1998) van toepassing (die in het onderstaande zullen worden aangeduid als de algemene voorwaarden), waarvan artikel 14 luidt:
"Artikel 14 Overname personeel
1. De Opdrachtgever verbindt zich geen projectmedewerkers van Opdrachtnemer in dienst te nemen of anderszins buiten Opdrachtnemer om voor zich of voor een derde te laten functioneren binnen een termijn van tenminste zes maanden na afloop van de verleende opdracht.
2. (...)
3. Op overtreding van de in lid 1 en 2 genoemde bepaling staat een onmiddellijk opeisbare, niet voor rechterlijke matiging en/of compensatie vatbare, door Opdrachtgever aan Opdrachtnemer te verbeuren boete van f 50.000,- per projectmedewerker van opdrachtnemer
4. Deze boetebepaling laat onverlet het recht van Opdrachtnemer op vergoeding van de werkelijk door haar geleden c.q. te lijden schade ten gevolge van de handelswijze van de Opdrachtgever. "
2.2. Per 1 oktober 1998 is de omvang van de detachering van [werkneemster] bij [gedaagde] beperkt tot 1 dag per week gedurende een bepaalde tijd van 6 maanden, eindigend op 1 april 1999. De daarover gemaakte afspraak is op 2 oktober 1998 door [gedaagde] schriftelijk aan [eiseres] bevestigd. Gedurende de overige dagen van de week werd [werkneemster] door [eiseres] voor andere detacheringswerkzaamheden ter beschikking gesteld.
2.3. Op 22 januari 1999 heeft [eiseres] (voor het eerst) aan [gedaagde] telefonisch medegedeeld dat [werkneemster] met ingang van 1 februari 1999 niet meer bij [eiseres] werkzaam is, en als gevolg daarvan per 1 februari 1999 ook niet meer door haar aan [gedaagde] ter beschikking gesteld kan worden.
2.4. [Gedaagde] heeft bij brief van 3 februari 1999 de detacheringsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en daarbij als reden opgegeven:
"Naar aanleiding van uw mededeling dat mr. [werkneemster] niet langer bij u in dienst is en bijgevolg niet langer bij ons ingezet kan worden gedurende 1 dag per week voor de resterende 2 maanden tot 1 april 1999 hebben we intern de consequentie overwogen en de afweging gemaakt of een vervanger voor ons een gewenste oplossing biedt. We zijn tot de conclusie gekomen dat een structurele invulling in plaats van een tijdelijke oplossing voor ons de te volgen route is. Deze strategische keuze houdt in dat wij het dan ook niet effectief achten om eerst weer iemand volledig in te werken binnen [gedaagde] voor een overbruggingsperiode".
2.5. Met ingang van 15 maart 1999 is [werkneemster] als juridisch medewerker voor bepaalde tijd in dienst getreden van [gedaagde].
2.6. Bij brieven van 22 maart 1999 van mr Mathijssen aan zowel [gedaagde] als [werkneemster] heeft [eiseres], enerzijds [gedaagde] verzocht en gesommeerd om er voor zorg te dragen dat [werkneemster] met onmiddellijke ingang haar werkzaamheden staakt met het verzoek om dat uiterlijk op 26 maart 1999 schriftelijk aan mr Mathijssen te bevestigen, en anderzijds [werkneemster] verzocht en gesommeerd om haar werkzaamheden voor [gedaagde] met onmiddelijke ingang te staken en dat uiterlijk op 26 maart schriftelijk aan mr Mathijssen te bevestigen.
2.7. In voornoemde brieven van 22 maart 1999 heeft [eiseres] aan [gedaagde] en [werkneemster] de verschuldigdheid van de contractuele boete aangezegd van respectievelijk NLG 50.000,-- (voor [gedaagde]) en NLG 50.000,-- te vermeerderen met NLG 7.500,-- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt (voor [werkneemster]), en betaling daarvan gevorderd uiterlijk op 29 maart 1999 bij gebreke waarvan de verschuldigdheid van de wettelijke rente is aangezegd.
2.8. [Werkneemster] heeft haar arbeidsovereenkomst met [gedaagde] per 26 maart 1999 beëindigd.
2.9. [Gedaagde] heeft de door [eiseres] gevorderde boete niet voldaan.
3. De vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie en het daartegen gevoerde verweer
3.1. [Eiseres] vordert dat [gedaagde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om NLG 50.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 1999, aan [eiseres] te voldoen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2. [Gedaagde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd.
Primair heeft [gedaagde] de vernietigbaarheid van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden (verder kortheidshalve aan te duiden als artikel 14 lid 1) ingeroepen waarvan de overtreding door [eiseres] ten grondslag is gelegd aan de vordering tot betaling van de boete.
Subsidiair heeft [gedaagde] zich ook beroepen op het feit dat het inroepen door [eiseres] van artikel 14 lid 1 jegens haar in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
Meer-subsidiair heeft [gedaagde] gesteld dat zij met betrekking tot de onderhavige kwestie een schikking met [eiseres] heeft getroffen inhoudende dat [gedaagde] NLG 15.000,-- aan [eiseres] zal voldoen.
[Gedaagde] verzoekt tevens [eiseres] te veroordelen in de proceskosten.
3.3. Op basis van haar meer-subsidiaire verweer vordert [gedaagde] voorwaardelijk (te weten: indien het primaire verweer door de rechtbank wordt afgewezen) [eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van schadevergoeding (nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet) wegens niet-nakoming van de getroffen schikking met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
4. De beoordeling in conventie en reconventie
4.1. In de onderhavige zaak gaat het primair om de rechtsgeldigheid van het in artikel 14 lid 1 opgenomen verbod voor [gedaagde] (als opdrachtgever van [eiseres]) om bij haar gedetacheerde projectmanagers (in dit geval: [werkneemster]) in dienst te nemen.
4.2. [Gedaagde] heeft zich bij wijze van verweer beroepen op de vernietigbaarheid van artikel 14 lid 1. Dat beroep heeft [gedaagde] gebaseerd op de stelling dat het daarin opgenomen beding onredelijk bezwarend is omdat het [werkneemster] beperkt in (de uitoefening van) haar vrijheid van arbeidskeuze.
[eiseres] heeft daartegen aangevoerd dat artikel 14 lid 1 niet onredelijk bezwarend is omdat de projectmanagers bij [eiseres] in dienst zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die niet is aangegaan met het oog op en voor de duur van de voor de opdrachtgevers van [eiseres] te verrichten werkzaamheden, en dus na afloop van de werkzaamheden (in het kader waarvan zij zijn gedetacheerd) in dienst blijven van [eiseres].
De zekerheid voor de projectmanagers van het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] na het einde van de detachering en het belang van [eiseres] dat artikel 14 lid 1 beoogt te beschermen (te weten: het behoud van het door haar te detacheren personeel) brengen volgens [eiseres] met zich mee dat artikel 14 lid 1 niet onredelijk bezwarend is.
4.3. [Gedaagde] noemt geen wettelijke grondslag voor haar beroep op de vernietigbaarheid van artikel 14 lid 1. Gelet op de door beide partijen gebezigde bewoordingen, waarvan in het bijzonder het begrippenpaar "onredelijk bezwarend", neemt de rechtbank aan dat [gedaagde] zich beroept op de vernietigbaarheid op grond van artikel 6:233 sub a BW.
4.4. In het debat tussen partijen wordt de mate waarin artikel 14 lid 1 bezwarend, en het beroep daarop strijdig met de redelijkheid en billijkheid is, vooral benaderd vanuit het perspectief van (de vrijheid van arbeidskeuze van) [werkneemster]. Voor de mate waarin artikel 14 lid 1 [werkneemster] belemmert in haar vrijheid van arbeidskeuze, is het van belang om de vraag te beantwoorden of het [werkneemster] in haar rechtsverhouding met [eiseres] vrij stond om bij [gedaagde] in dienst te treden. Had zij die vrijheid immers niet, dan is artikel 14 lid 1 voor de belemmering daarvan niet relevant.
4.5. Voor de beantwoording van die vraag is relevant of van de arbeidsovereenkomst tussen [werkneemster] en [gedaagde] een beding deel uitmaakte op grond waarvan het [werkneemster] verboden was om bij [gedaagde] in dienst te treden. Vast staat dat in de arbeidsovereenkomst is bepaald dat (zakelijk weergegeven) [werkneemster], behoudens voorafgaande toestemming van [eiseres], gedurende een periode van 1 jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst niet werkzaam mag zijn voor een opdrachtgever van [eiseres], en het begrip "opdrachtgever" is gedefinieerd als: de rechtspersoon die gedurende een periode van drie jaar voorafgaand aan de beëindigingsdatum van de overeenkomst opdrachtgever van [eiseres] is geweest.
4.6. [Gedaagde] heeft gesteld dat zij geen opdrachtgever is in de betekenis van voornoemde definitie omdat zij sinds 1 juli 1998 opdrachtgever is. Aan deze stelling ligt een kennelijk grammaticale interpretatie van het woord "gedurende" ten grondslag, met als gevolg dat voornoemd (zie nr 4.5) relatiebeding zich niet zou uitstrekken over klanten die in de periode van drie jaar voorafgaand aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst klant van [eiseres] geworden zijn.
Ondanks het feit dat deze door [gedaagde] voorgestane uitleg slechts zeer summier door [eiseres] besproken is, volgt de rechtbank [gedaagde] in haar uitleg niet omdat die in strijd is met de kennelijke strekking daarvan, te weten het voorkomen dat [werkneemster] bij aktieve klanten van [eiseres] in dienst treedt.
Bovendien heeft [werkneemster] (die immers na daartoe door [eiseres] te zijn gesommeerd haar werkzaamheden bij [gedaagde] heeft gestaakt) het relatiebeding ook niet overeenkomstig de door [gedaagde] bepleite uitleg opgevat.
4.7. [Gedaagde] heeft betwist dat het in 4.5 genoemde beding aan de indiensttreding van [werkneemster] bij haar in de weg stond omdat het beding nietig is wegens strijd met het in de Arbeidsvoorzieningenwet (zoals die ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] gold) opgenomen belemmeringsverbod, te weten in: artikel 93 lid 1 onder a Arbeidsvoorzieningenwet 1990 en artikel 7 van de daarop gebaseerde Regeling voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten van 17 december 1990 (verder aan te duiden als de Regeling).
[Eiseres] heeft daartegen aangevoerd dat de Arbeidsvoorzieningenwet 1990 niet op haar ondernemingsactiviteiten van toepassing is.
4.8.De rechtbank oordeelt dat gelet op de inhoud van de overeenkomst van [eiseres] en [gedaagde], de conclusie geen andere kan zijn dan dat de ondernemingsactiviteiten van [eiseres], zoals die ook tot uitdrukking komen in de detachering van [werkneemster] bij [gedaagde], moeten worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zoals bedoeld in artikel 1 lid i van de Arbeidsvoorzieningenwet. In dat artikellid is geen aanknoping te vinden voor het aan de stelling van [eiseres] ten grondslag liggende uitgangspunt dat voor de toepasselijkheid van de Arbeidsvoorzieningenwet die werknemers uitgezonderd zijn, die bij de uitlener in dienst zijn op basis van een arbeidsovereenkomst welke niet is aangegaan met het oog op of voor de duur van de terbeschikkingstelling aan de inlener.
4.9. De toepasselijkheid van de Arbeidsvoorzieningenwet 1990 en de daarop gebaseerde Regeling, brengen met zich mee dat het [eiseres] op grond van artikel 93 lid 1 sub a van de Arbeidsvoorzieningenwet verboden was om aan de ter beschikking gestelde arbeidskrachten belemmeringen in de weg te leggen om met derden een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het aan [werkneemster] opgelegde verbod is een belemmering zoals in dat artikel verboden, en om die reden op grond van artikel 3:41 BW nietig.
Dit betekent dat het [werkneemster] vrijstond om bij [gedaagde] in dienst te treden.
4.10. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] was inmiddels de Wet Allocatie Arbeidskrachten Intermediairs, verder: WAADI, in werking getreden, en was het belemmeringsverbod zoals opgenomen in art 93 lid 1 onder a Arbeidsvoorzieningenwet en art. 7 van de daarop gebaseerde Regeling (met ingang van 1 juli 1998) vervallen.
4.11. Omdat het [werkneemster] op basis van haar rechtsverhouding met [eiseres] vrij stond om bij [gedaagde] in dienst te treden, vormt het in artikel 14 lid 1 neergelegde verbod van [gedaagde] voor haar een belemmering om van die vrijheid gebruik te maken.
[eiseres] heeft [werkneemster] ook daadwerkelijk in die vrijheid beperkt door effectief van [werkneemster] en [gedaagde] te vorderen dat de werkzaamheden van [werkneemster] bij [gedaagde] worden gestaakt.
4.12. De inhoud van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden beperken indirect het in artikel 19 lid 3 Grondwet verankerde recht op vrije arbeidskeuze. Het gevolg van de wijze waarop [eiseres] (zoals in het onderhavige geval) artikel 14 lid 1 toepast, is dat [werkneemster] direct beperkt is in haar recht op vrije arbeidskeuze.
Dat de vrijheid van arbeidskeuze in de eerste plaats een belang is van [werkneemster], betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bescherming van dat belang niet kan worden meegewogen bij de beoordeling van het onredelijk bezwarende karakter van artikel 14 lid 1 in de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagde] omdat het verbod onderdeel uitmaakt van de overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde], en [gedaagde] in dat opzicht als partij bij die overeenkomst ook betrokken is bij de met dat verbod beoogde strekking om [werkneemster] in haar vrijheid van arbeidskeuze te beperken. In dat opzicht is het verbod tevens bezwaarlijk voor [gedaagde].
4.13. Vervolgens is het de vraag of het verbod van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW.
In dit kader heeft [gedaagde] voorts aangevoerd dat:
- [eiseres] jegens haar de verplichtingen uit de detacheringsovereenkomst niet nakwam omdat [werkneemster] niet de met [gedaagde] afgesproken tijd (tot 1 april 1999) ter beschikking gesteld kon worden en
- [eiseres] haar te laat over het vertrek van [werkneemster] heeft geïnformeerd zodat het voor haar niet mogelijk was om zich op dat vertrek voor te bereiden en tijdig maatregelen te treffen.
[eiseres] heeft betwist dat er aan haar zijde van niet-nakoming sprake is omdat zij een vervanger voor [werkneemster] beschikbaar had tot het aanwijzen waarvan zij zich ook gerechtigd achtte op basis van artikel 5 lid 1 van de algemene voorwaarden.
4.14. Alvorens nader op deze omstandigheden in te gaan, stelt de rechtbank voorop dat een vernietigingsgrond, en dus ook die van artikel 6:233 sub a, naar haar aard betrekking heeft op omstandigheden die zich voordoen voor of ten tijde van het sluiten van een overeenkomst. De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden zoals aangehaald in 4.13 hebben betrekking op de wijze waarop [eiseres] de overeenkomst heeft uitgevoerd. De vraag welke invloed artikel 14 lid 1 ondervindt van gedragingen van [eiseres] die hebben plaats gevonden na het sluiten van de overeenkomst, komt naar het oordeel van de rechtbank niet in het kader van de beoordeling van de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van artikel 6:233 sub a BW aan de orde maar in het kader van de beoordeling of het beroep van [eiseres] op artikel 14 lid 1 en lid 3 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.15. Dit betekent dat van de door [gedaagde] gestelde omstandigheden op grond waarvan zij artikel 14 lid 1 vernietigbaar acht, ter beoordeling overblijft het feit dat dat artikel [werkneemster] beperkt in haar vrijheid om bij [gedaagde] in dienst te treden.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat artikel 14 lid 1 [werkneemster] beperkt in haar vrijheid om bij [gedaagde] in dienst te treden onvoldoende is om dat beding in de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiseres] onredelijk bezwarend te achten in de zin van artikel 6:233 sub a BW. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het (primaire) beroep van [gedaagde] op de vernietigbaarheid van artikel 14 lid 1 moet worden afgewezen.
4.16. De omstandigheden zoals aangehaald in nummer 4.13 komen wel aan de orde bij de beoordeling van het subsidiaire beroep van [gedaagde] op artikel 6:248 lid 2 BW.
Daargelaten dat [gedaagde] heeft betwist dat [eiseres] een vervanger voor [werkneemster] beschikbaar had toen zij [gedaagde] op 22 januari 1999 telefonisch informeerde over het vertrek van [werkneemster], mocht [gedaagde] op basis van zowel de door haar per faxbericht van 2 oktober 1998 aan [eiseres] bevestigde afspraak (te weten dat: [werkneemster] vanaf 1 oktober 1998 voor een periode van 6 maanden een dag in de week op vrijdag als gedetacheerde bedrijfsjurist bij [gedaagde] werkzaam zal zijn") als het in artikel 5 lid 1 van de algemene voorwaarden neergelegde beginsel dat zij bij de uitvoering van de opdracht de door de opdrachtgever kenbaar gemaakte wensen zoveel mogelijk in acht neemt, redelijkerwijs verwachten dat [werkneemster] ook gedurende die periode ter beschikking gesteld kon worden.
Dit zou anders zijn indien [eiseres] [gedaagde] voorafgaand aan de detachering of de nader in dat kader gemaakte afspraak van 2 oktober 1998, had medegedeeld dat [werkneemster] een arbeidsovereenkomst heeft voor bepaalde tijd tot 1 februari 1999 en om die reden niet zeker is of de terbeschikkingstelling na die datum kan worden voortgezet. Door [eiseres] is niet weersproken dat zij [gedaagde] niet aldus heeft geïnformeerd.
4.17. Ook indien in het midden wordt gelaten of het vertrek van [werkneemster] tijdens de detacheringsperiode kan worden aangemerkt als een tekortkoming van [eiseres], mocht naar het oordeel van de rechtbank van [eiseres] verwacht worden dat zij begreep dat het tussentijds vertrek van [werkneemster] door [gedaagde] in strijd werd geacht met haar gerechtvaardigde verwachting zoals in nr 4.16 overwogen. Deze omstandigheid, en het feit dat [gedaagde] voor de (zich in een vergevorderd stadium bevindende) werkzaamheden waarvoor zij [werkneemster] had ingehuurd, afhankelijk was van [eiseres], brengen met zich mee dat van [eiseres], als zorgvuldig opdrachtnemer, verwacht mocht worden dat zij [gedaagde] zodanig tijdig over het tussentijds vertrek informeerde als met het oog op een goede afronding dan wel overdracht van de werkzaamheden nodig was.
[eiseres] heeft echter niet overeenkomstig deze redelijkerwijs van haar te verwachten zorgvuldigheid gehandeld omdat enerzijds zij niet weersproken heeft dat zij reeds sinds kerst 1998 op de hoogte was van het aanstaande vertrek van [werkneemster] per 1 februari 1999, en anderzijds vaststaat dat zij [gedaagde] daarover pas op 22 januari 1999 heeft geïnformeerd.
4.18. Ten aanzien van de belangen van [gedaagde] en [eiseres] overweegt de rechtbank als volgt.
[Gedaagde] heeft ten aanzien van haar belang gesteld dat zij er bij gebaat was dat [werkneemster] haar werkzaamheden zou kunnen voortzetten en afronden omdat zij reeds een aantal maanden bij [gedaagde] werkzaam was en dientengevolge daarmee, en met de onderneming van [gedaagde], bekend was. Dit belang is door [eiseres] niet, althans onvoldoende weersproken.
Voorts heeft [eiseres] als haar belang bij handhaving van art. 14 lid 1 naar voren gebracht het behoud van gekwalificeerd personeel dat voor de uitvoering van haar werk als detacheringsbureau noodzakelijk is. De bescherming van dit (in zijn algemeenheid gerechtvaardigde) belang van [eiseres] is echter naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde daar waar het [werkneemster] betreft. Immers [werkneemster] was werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en had reeds besloten om bij [eiseres] weg te gaan. Het naleven door [gedaagde] van artikel 14 lid 1 zou daarin geen verandering brengen.
4.19. Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van [eiseres] op artikel 14 lid 1 jo lid 3 gelet op:
1. de aard van het recht waarop het (indirect) inbreuk maakt, te weten: het grondwettelijke beschermde recht van vrijheid van arbeidskeuze;
2. de betrokkenheid van de [gedaagde] als inlener bij die inbreuk omdat die immers zijn contractuele basis vindt in (bovendien) algemene voorwaarden die onderdeel zijn van de rechtsverhouding van [gedaagde] met [eiseres];
3. het feit dat de tussentijdse beëindiging van de detachering van [werkneemster] in strijd is met hetgeen [gedaagde] omtrent de duur van de detachering gerechtvaardigd mocht verwachten;
4. het feit dat [eiseres], [gedaagde] niet zo tijdig op de hoogte heeft gesteld van het vertrek van [werkneemster] als nodig was met het oog op een afronding of overdracht van het werk;
5. het belang van [gedaagde] bij de indiensttreding van [werkneemster] en het belang van [eiseres] bij handhaving van art 14 lid 1 om dat te voorkomen;
6. het feit dat [werkneemster] bij [eiseres] werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en zij vrijwel onmiddellijk na daartoe gesommeerd te zijn haar werkzaamheden voor [gedaagde] heeft gestaakt;
jegens [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en [gedaagde] terecht heeft gemeend niet verplicht te zijn om de boete aan [eiseres] te betalen. Dit betekent dat de vordering in conventie wordt afgewezen en het meer-subsidiaire verweer van [gedaagde] verder geen behandeling meer behoeft.
4.18. Gelet op het voorwaardelijke karakter van de reconventionele vordering (te weten: voor het geval het primaire en subsidiaire verweer van [gedaagde] worden afgewezen) komt de rechtbank aan de behandeling daarvan niet toe.
5. De beslissing in conventie
5.1. Wijst de vordering in conventie af.
5.2. Veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen tot op deze uitspraak begroot op NLG 960,-- aan verschotten en op NLG 2.200,-- aan salaris. Verklaart dit vonnis voor wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
5.3. Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 14 maart 2001.