ECLI:NL:RBUTR:2001:AB1093

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/485 AW
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Universiteit Utrecht voor schade na ongeval met archiefkast

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de Universiteit Utrecht, een beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om niet terug te komen op een eerder besluit van 22 december 1994, waarin aansprakelijkheid voor schade na een ongeval op het werk werd ontkend. Het ongeval vond plaats op 13 juli 1992, toen eiser twee laden van een zware archiefkast tegelijk opende, waardoor de kast kantelde. Eiser heeft de kast opgevangen, maar heeft sindsdien rugklachten ervaren. In de jaren na het ongeval heeft eiser diverse keren geprobeerd om de Universiteit aansprakelijk te stellen voor de schade die hij stelt te hebben geleden. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de Universiteit niet aansprakelijk is, omdat eiser zelf verantwoordelijk was voor het ongeval door de archiefkasten niet op de juiste manier te gebruiken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissing van de Universiteit kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft ook de medische rapporten van specialisten in overweging genomen, die concludeerden dat eiser geen blijvend letsel heeft opgelopen als gevolg van het ongeval, maar dat zijn klachten waarschijnlijk voortkomen uit bestaande rugproblemen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de Universiteit in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet terug te komen op het eerdere besluit en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr.: SBR 00/485 AW
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer
voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats]
e i s e r,
en
het College van bestuur van de Universiteit Utrecht,
v e r w e e r d e r
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 7 februari 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 29 april 1999 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit houdt in de weigering om terug te komen van het besluit van 22 december 1994, waarbij verweerder heeft ontkend aansprakelijk te zijn voor de schade die eiser stelt te hebben geleden als gevolg van een ongeval op zijn werk.
Tegen het besluit van 7 februari 2000 heeft mr. I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Maarssenbroek, namens eiser op 13 maart 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Op 15 mei 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ph.A. de Koningh, advocaat te Maarssenbroek. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Fens.
2. OVERWEGINGEN.
Feiten
Eiser is vanaf 1980 werkzaam bij de Universiteit Utrecht, laatstelijk in de functie van [functie]. Op 13 juli 1992 is eiser op zijn werk een ongeval overkomen: hij heeft twee laden van een zware archiefkast tegelijk opengetrokken, waardoor deze kast is gekanteld. Eiser heeft de kast opgevangen en met hulp van collega’s teruggeplaatst.
Bij brief van 12 november 1992 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de uit het ongeval voortvloeiende schade. Hij heeft in die brief de aandacht gevestigd op zijn rugklachten als gevolg van het ongeval en op de mogelijke gevolgen voor de toekomst. Hij heeft er tevens op gewezen dat de archiefkasten op zijn afdeling ten tijde van het ongeval - ten onrechte - niet aan elkaar waren gekoppeld, van welke omstandigheid hij toen niet op de hoogte was.
Verweerder heeft eiser op 11 december 1992 bericht dat een onderzoek zal worden verricht naar de aansprakelijkheid. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 8 juli 1993 medegedeeld dat hij zich ter zake heeft laten adviseren door het Hoofd van de afdeling Archief en Registratuur en door de bedrijfsarts, doch dat op dat tijdstip geen definitieve uitspraak kon worden gedaan over de gevolgen die eiser op termijn van het ongeval zal ondervinden. Indien eiser in de toekomst aantoonbare schade zal lijden, zal een verzoek om schadevergoeding zijnerzijds op zijn merites worden beoordeeld.
Eisers raadsman heeft verweerder bij brief van 28 juni 1994 verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de schade van eiser. In antwoord daarop, op 22 november 1994, heeft verweerder verwezen naar zijn eerdere brief van 8 juli 1993.
Op 1 december 1994 heeft eisers raadsman er bij verweerder nogmaals op aangedrongen om een uitspraak te doen over de aansprakelijkheid.
Verweerder heeft hierop bij brief van 22 december 1994 geantwoord dat hij, na zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden die een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de rugklachten van eiser, tot de conclusie is gekomen dat van schuld aan zijn zijde niet in enige betekenende mate kan worden gesproken. Naar het oordeel van verweerder was eiser immers op de hoogte van de destijds bestaande situatie met betrekking tot de archiefkasten op de afdeling, alsmede van het risico van kantelen van die kasten bij onoordeelkundig gebruik. Indien eiser als gevolg van het onoordeelkundig gebruik van een van die kasten (extra) rugletsel heeft opgelopen, draagt eiser daarvan zelf de schuld. De daaruit voortvloeiende schade kan derhalve niet ten laste komen van verweerder.
Tegen de brief van 22 december 1994 heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Wel heeft hij verweerder bij brief van 5 januari 1995 medegedeeld een civiele procedure te zullen starten.
Op 4 augustus 1995 heeft eiser bij deze rechtbank een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Na een reactie op het verzoekschrift door verweerder is het verzoek ingetrokken.
Vervolgens heeft eiser zich op 26 oktober 1995 tot verweerder gewend met het verzoek een formeel besluit te nemen omtrent de aansprakelijkheid. Toen een reactie op die brief uitbleef, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 26 oktober 1995. Vervolgens is bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 maart 1998, reg. nr. 96/419, het beroep gegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat verweerder de brief van 26 oktober 1995 had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen op het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 22 december 1994. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder binnen vier weken op het verzoek van eiser moest beslissen.
Verweerder heeft bij besluit van 29 april 1999 op het verzoek van eiser beslist. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn besluit van 22 december 1994, welk besluit naar zijn oordeel een gemotiveerde en definitieve afwijzing van de gevraagde schadevergoeding inhoudt. Aangezien in de brief van 26 oktober 1995 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld die een ander licht werpen op het ongeval en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, heeft verweerder geweigerd terug te komen van zijn onherroepelijk geworden besluit van 22 december 1994.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat als nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden aangemerkt in de eerste plaats de toedracht van het ongeval, welke pas in een later stadium, onder meer door hetgeen in het kader van het verzoek om voorlopig getuigenverhoor naar voren is gekomen, volledig duidelijk is geworden, in de tweede plaats de verergering van de rugklachten van eiser na 22 december 1994 en, ten derde, de uiteindelijke omvang van de materiële en immateriële schade.
Op 5 juni 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Aldaar is afgesproken dat eiser een overzicht zou verstrekken van medische behandelingen in de afgelopen periode.
Vervolgens zijn medische gegevens, bestaande uit overzichten van behandelingen vanaf 1991 en verklaringen van behandelende artsen, verstrekt door eiser. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een second opinion ingewonnen van specialisten van het Neuro-orthopaedisch centrum te Bilthoven.
De conclusie van de specialisten, neergelegd in een rapport van 13 augustus 1999, is kort samengevat dat eiser als gevolg van het ongeval weliswaar enige tijd klachten heeft ondervonden, doch geen blijvend letsel. Van belang is dat eiser ook voor het ongeval reeds rugklachten had als gevolg van afwijkingen aan de wervelkolom (scoliose). Die afwijkingen zijn in de loop van de jaren toegenomen, met bijbehorende klachten. Volgens de specialisten is het waarschijnlijker dat de door eiser ondervonden klachten worden veroorzaakt door de toegenomen scoliose dan door persisterende gevolgen van het ongeval.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd op het rapport. De specialisten hebben daarin geen aanleiding gevonden hun standpunt te herzien. Verweerder heeft vervolgens mede op grond van het ingewonnen advies het bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de bevindingen van voornoemde specialisten, op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser als gevolg van het bedrijfsongeval blijvend letsel heeft ondervonden.
Naar aanleiding van het beroepschrift heeft verweerder primair geoordeeld dat geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen en dat evenmin kan worden gesteld dat het besluit van 22 december 1994 evident onjuist is. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het vereiste causale verband tussen de medische klachten en het ongeval ontbreekt. Meer subsidiair gaat verweerder in op de door de Centrale Raad van Beroep ontwikkelde normen voor aansprakelijkheid van bestuursorganen voor schade voortvloeiend uit dienstongevallen. Verweerder is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van toerekenbaar optreden, noch van schade van een zodanige aard dat die redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking dient te komen, en evenmin van onrechtmatig handelen bestaande uit een tekortschieten aan de zijde van verweerder. Daarentegen meent verweerder dat eiser zelf heeft gehandeld in strijd met de werkinstructies.
Eiser heeft gewezen op de situatie ten tijde van het ongeval, met name op het niet gekoppeld zijn van de archiefkasten. Hij was van laatstgenoemde omstandigheid niet op de hoogte. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2000 stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder tekortgeschoten is in zijn verplichting om zorg te dragen voor veilige arbeidsomstandigheden en dat hij derhalve aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. Eiser wijst er voorts op dat verweerder, gelet op de inhoud van het bestreden besluit, de bevindingen van het Neuro-orthopaedisch Centrum kennelijk heeft aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden. Dit oordeel is niet te rijmen met het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat van zodanige feiten of omstandigheden geen sprake is. In feite heeft verweerder door het inwinnen van een second opinion van genoemd centrum zijn besluit van 22 december 1994 in volle omvang heroverwogen. Ten slotte wijst eiser erop dat het oordeel van de specialisten op een aantal onderdelen niet juist is. Er is volgens hem wel degelijk sprake van blijvend letsel als gevolg van het ongeval.
Ter zitting heeft eiser nog opgemerkt dat het onderzoek naar zijn mening op onzorgvuldige wijze totstandgekomen is, gelet op het feit dat een van de specialisten van het Neuro-orthopaedisch Centrum in hetzelfde ziekenhuis werkzaam is geweest als de specialist die eiser na het ongeval heeft behandeld.
Toepasselijk recht
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is degene die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
De aansprakelijkheid voor schade uit onrechtmatige daad is, voor zover in dit geding relevant, geregeld in de artikelen 6:162, 6:98 en 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Beoordeling van het geschil
In het onderhavige geschil dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het besluit van 22 december 1994.
Het terugkomen op een eerdere, in rechte onaantastbaar geworden beslissing is een bevoegdheid van discretionaire aard. Volgens vaste jurisprudentie dient de uitoefening van die bevoegdheid door de rechter terughoudend te worden getoetst. Een weigering om terug te komen van een onherroepelijk besluit dient dan ook te worden geëerbiedigd tenzij aan dat besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat besluit ongedaan te maken. Het ligt daarbij in beginsel op de weg van degene die om herziening verzoekt, om feiten of omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld, dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen. Indien een bestuursorgaan ervoor kiest om een verzoek om herziening te onderwerpen aan een inhoudelijke heroverweging, dan dient de rechter tevens te bezien of uit die heroverweging nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken die de evidente onjuistheid van de eerdere beslissing aantonen.
Uit de stukken is gebleken dat eiser verweerder op 12 november 1992 aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van het ongeval op 13 juli 1992. Hij heeft in die brief vermeld niet op de hoogte te zijn geweest van het losstaan van de kasten. Verweerder heeft daarop een huishoudelijk onderzoek laten verrichten naar de situatie op de afdeling waar eiser werkte, hetgeen hij eiser op 11 december 1992 heeft medegedeeld. Uit het verslag d.d. 22 februari 1993 van het Hoofd Archief en Registratuur blijkt dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de kasten op de afdeling waar eiser werkte, losstonden. Na het ongeval zijn deze aan elkaar gekoppeld. Het verslag vermeldt voorts dat alle medewerkers op de hoogte waren van de mogelijke risico’s van het werken met de archiefkasten, alsmede van de instructie dat niet meer dan een lade tegelijk moest worden geopend. Verweerder heeft eiser bij brief van 8 juli 1993 medegedeeld dat hij adviezen heeft ingewonnen van genoemd Hoofd en van de bedrijfsarts.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het nemen van het besluit van
22 december 1994, door middel van een door hem ingesteld onderzoek en de daaruit voortgekomen adviezen, op de hoogte was van de toedracht van het ongeval, van de wijze van plaatsen van de archiefkasten op de afdeling van eiser, alsmede van het standpunt van eiser daaromtrent.
Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft verweerder op 22 december 1994 zijn standpunt bepaald. In dat besluit heeft verweerder gewezen op de destijds bestaande feitelijke situatie en op de bekendheid van eiser met die situatie. Verweerder heeft aldus eisers in diens brief van 12 november 1992 ingenomen standpunt uitdrukkelijk weerlegd. Verweerder is op grond van dit alles tot de conclusie gekomen dat niet hij, doch eiser schuldig is aan het ongeval. Op de omvang van de schade en het causale verband tussen ongeval en schade is verweerder niet ingegaan, zich aldus beperkend tot een oordeel over de schuldvraag. Eiser heeft tegen het besluit van 22 december 1994 geen bezwaar aangetekend, waardoor dit rechtens onaantastbaar is geworden.
Op grond van het voorgaande is onherroepelijk vast komen te staan dat verweerder het ongeval niet kan worden toegerekend aangezien dit niet aan zijn schuld is te wijten. Aldus is niet voldaan aan een der vereisten die ingevolge artikel 6:162 van het BW aan de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad worden gesteld. Daaruit volgt dat een toetsing van de aard en de omvang van de schade, alsmede van de causaliteit, niet meer aan de orde is. Een dergelijke toetsing zou naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend kunnen plaatsvinden indien omtrent de schuld van verweerder zodanige nieuwe feiten en omstandigheden zouden blijken dat het oordeel van verweerder op dat punt als evident onjuist moet worden aangemerkt. De rechtbank dient derhalve allereerst te bezien of eiser nova heeft aangevoerd die betrekking hebben op de vraag of het ongeval aan verweerder kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Immers, hetgeen eiser thans naar voren heeft gebracht omtrent de toedracht van het ongeval en de situatie op de onderhavige afdeling, alsmede het standpunt van eiser daaromtrent, waren ten tijde van het nemen van het besluit van 22 december 1994 ook reeds bekend. Verweerder heeft daaraan in zijn besluit uitdrukkelijk gerefereerd. Ook de feiten die in het kader van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor van 4 augustus 1995 naar voren zijn gekomen, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als nova.
Ingevolge voornoemde jurisprudentie dient de rechtbank tevens te bezien of uit het door verweerder ingewonnen advies van het Neuro-orthopaedisch Centrum nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die leiden tot de conclusie dat het besluit van 22 december 1994 als evident onjuist moet worden aangemerkt. Gelet op het vorenoverwogene zal ook deze toetsing in eerste instantie worden beperkt tot de schuld van verweerder aan het ongeval.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. In genoemd rapport wordt uitsluitend ingegaan op een aantal vragen die betrekking hebben op de door eiser gestelde schade en het causale verband daarvan met het ongeval. De toedracht van het ongeval en de rol daarin van verweerder komen daarin niet of slechts zijdelings aan de orde.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat noch uit hetgeen door eiser is aangevoerd, noch uit de heroverweging door verweerder nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken die leiden tot de conclusie dat verweerder in zijn besluit van 22 december 1994 tot een onjuist oordeel is gekomen omtrent zijn schuld aan het ongeval op 13 juli 1992. Verweerder heeft aldus na de heroverweging in bezwaar in redelijkheid kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om terug te komen van zijn in rechte vaststaande besluit van 22 december 1994.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd omtrent de aard en de omvang van zijn schade, behoeft derhalve geen bespreking meer.
Voor wat betreft de totstandkoming van het onderzoek door het Neuro-orthopaedisch Centrum wijst de rechtbank erop dat eiser voor het eerst ter zitting twijfel heeft geuit over de onafhankelijkheid van de ingeschakelde specialisten, welke twijfel hij vervolgens niet heeft onderbouwd. De rechtbank gaat aan de opmerkingen van eiser op dit punt derhalve voorbij.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van een reden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001.
De griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
A.J. Jansen M.N. Noorman
(bij afwezigheid van
mr. A.M. Rijs)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.