ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
UITSPRAAK van de arrondissements-
rechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer
voor de behandeling van bestuursrechtelijke
zaken, in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen,
v e r w e e r d e r
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft verweerder de bezwaren van eiser, gericht tegen het besluit van 21 april 1999, ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit houdt in de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gericht op de beëindiging van het illegale gebruik van het perceel […] […]C.
Tegen het besluit van 11 januari 2000 heeft mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Amsterdam, namens eiser op 26 januari 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Op 1 maart 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend; verwezen is naar het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften.
Bij brief van 28 december 2000 heeft eiser nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2001, waar eiser is in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. van Duijvenvoorde, advocaat te Amsterdam. Verweerder was vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar der gemeente.
Feiten
Eiser was tot maart 1998 (volledig) eigenaar van het perceel […] […] te C. Hem is op 24 februari 1997 door verweerder een bouwvergunning verleend om op zijn perceel naast de bestaande eengezinswoning een vrijstaand bijgebouw te plaatsen, ter vervanging van een oud bijgebouw. Het bijgebouw was bestemd om te gebruiken als praktijkruimte; eiser is chiropractor van beroep. Verweerder heeft eiser bij brief van 9 oktober 1996 toestemming gegeven voor dit gebruik van het bijgebouw, waarbij is vermeld: “Het hebben van een praktijk voor chiropractie valt aan te merken als een aan huis gebonden beroep, hetgeen niet in strijd is met de geldende bestemming”.
Nadat het nieuwe bijgebouw was gerealiseerd en het oude bijgebouw (deels) was gesloopt, heeft eiser het bij hem in eigendom zijnde perceel gesplitst. Vervolgens heeft hij het gedeelte van het perceel waarop het woonhuis staat verkocht en is hij zelf alleen de praktijkruimte blijven gebruiken. Eiser woonde inmiddels in B. Nadat verweerder in eerste instantie had overwogen om de bouwvergunning in te trekken, heeft hij eiser aangeschreven om het gebruik van het bijgebouw als praktijkruimte te staken wegens strijd met het bestemmingsplan.
Standpunten van partijen
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan duidelijk is omtrent het gebruik van bijgebouwen. Zolang dit gebruik dienstig is aan het hoofdgebouw, is het gebruik als praktijkruimte in overeenstemming met het bestemmingsplan. In het onderhavige geval is, als gevolg van de kavelsplitsing en de eigendomsoverdracht van de woning, de praktijkruimte in feite verworden tot een hoofdgebouw op een zelfstandig perceel, hetgeen in strijd is met artikel 20 van de planvoorschriften.
Verweerder acht zich derhalve bevoegd om ter zake op te treden door middel van bestuursdwang. Verweerder is daartoe naar zijn oordeel te meer gehouden nu de huidige situatie strijdig is met het geldende gemeentelijke en provinciale beleid, inhoudende het tegengaan van ongewenste verdichting door hetzij bebouwing, hetzij geïntensiveerd gebruik. In dat verband dient precedentwerking te worden voorkomen.
Van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot afzien van handhaving is volgens verweerder geen sprake. Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij heeft verwezen naar andere gevallen waarin verweerder niet zou zijn opgetreden tegen overtredingen van het bestemmingsplan, acht verweerder ongegrond.
Eiser stelt, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat splitsing van een perceel en eigendomsoverdracht geen invloed kunnen hebben op de bestemming. Het bijgebouw behoudt in zijn visie ook na de splitsing en de verkoop van het hoofdgebouw, de bestemming van bijgebouw. Ook de gebruiksmogelijkheden veranderen naar zijn oordeel daardoor niet.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel: in het verleden zou verweerder niet zijn opgetreden tegen andere overtredingen van het bestemmingsplan.
Ten slotte heeft eiser gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden, die van invloed zijn geweest op het ontstaan van de huidige situatie, alsmede op de gevolgen die het bestreden besluit voor hem zal hebben. Het vinden van een vervangende praktijkruimte zal moeilijk zijn, gelet ook op het feit dat eiser over enkele jaren met pensioen zal gaan.
Toepasselijk recht
Artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Baambrugse Zuwe 1972, na 1e herziening” (hierna: het bestemmingsplan) bepaalt dat de gronden met de aanduiding Bebouwing met landhuizen, zijn bestemd voor eengezinshuizen met bijbehorende bijgebouwen, welke laatste, op grond van de in het vijfde lid van artikel 6 opgenomen vrijstelling, tot een bepaalde omvang ook los van de woning mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften is het verboden om, behoudens het bepaalde in de overgangsbepalingen, gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan ter plaatse aangegeven bestemming.
Artikel 125 van de Gemeentewet en afdeling 5:3 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de bevoegdheid tot bestuursdwang, respectievelijk de besluitvorming daartoe en de uitvoering daarvan.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was ten aanzien van eiser bestuursdwang aan te zeggen. Daartoe dient voldoende aannemelijk te zijn dat sprake is van een met de wet strijdige situatie.
Uit de hiervoor vermelde planvoorschriften blijkt dat op het onderhavige perceel behalve de woning alleen gebouwen mogen worden opgericht die bij de woning behoren en die een functie vervullen in relatie tot het hoofdgebouw en de bewoners ervan. Ter bepaling of aan deze eis is voldaan is van belang welk gebruik van de gebouwen wordt gemaakt.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State komt naar voren dat een wijziging in de privaatrechtelijke verhoudingen van een perceel, zoals een splitsing in meerdere kleine percelen, geen gevolgen heeft voor de oorspronkelijke in het bestemmingsplan neergelegde planologische bestemming van dat perceel als geheel. Voor wat betreft de functionele eenheid tussen een woning en een bijgebouw betekent dit dat deze eenheid niet wordt verbroken door de splitsing van het perceel en de verkoop van het hoofdgebouw. Evenmin treden als gevolg daarvan wijzigingen op in de bebouwingsmogelijkheden van het totale perceel.
In het onderhavige geval bewoonde eiser aanvankelijk zelf het hoofdgebouw en oefende hij zijn praktijk uit in het bijgebouw. Het gebruik van dat bijgebouw was toentertijd dienstbaar aan de woning en derhalve in overeenstemming met artikel 20 van de planvoorschriften, alsmede met de hierboven geciteerde passage in de brief van 9 oktober 1996.
Vaststaat dat eiser de woning in 1998 heeft verkocht en dat hij sedertdien slechts de praktijkruimte in gebruik heeft. De oorspronkelijke bestemming is, gelet op bovenvermelde jurisprudentie, door de verkoop niet gewijzigd.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat vanaf genoemd tijdstip het gebruik van het bijgebouw niet meer in overeenstemming is met de bestemming. Immers, door het zelfstandige gebruik als praktijkruimte is de functionele band tussen het bijgebouw en de woning verbroken en is dit gebruik strijdig geworden met artikel 20 van de planvoorschriften. Verweerder was aldus bevoegd - en volgens vaste jurisprudentie in beginsel verplicht - om met bestuursdwang op te treden teneinde de geschetste illegale situatie te beëindigen.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat verweerder zijn bevoegdheid ten onrechte mede heeft onderbouwd met de verwachting dat de hierboven geschetste situatie ongewenste verdichting tot gevolg zal hebben. Daarvan zal naar het oordeel van de rechtbank geen sprake behoeven te zijn. Immers, anders dan verweerder meent, treden door de kavelsplitsing en het gescheiden gebruik van woning en bijgebouw geen wijzigingen op in de bij de bestemming behorende bebouwingsmogelijkheden. De gewijzigde eigendomsverhoudingen kunnen derhalve niet leiden tot meer of grotere bebouwing dan in het bestemmingsplan voor het onderhavige perceel is toegestaan.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder na afweging van de ter zake relevante belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken op de wijze waarop dit in het bestreden besluit is geschied.
Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangehaalde gevallen noch in feitelijk, noch in juridisch opzicht gelijk zijn te stellen aan zijn eigen situatie. Immers, gebleken is dat in die gevallen hetzij een ander feitencomplex bestond, hetzij een ander bestemmingsplan van toepassing was. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen op grond waarvan verweerder in het geval van eiser van handhaving had moeten afzien.
Gebleken is voorts dat eiser ter plaatse sedert ca. 18 jaar zijn praktijk als chiropractor uitoefent. Als gevolg van het teruglopend aantal patiënten zijn ook de inkomsten van eiser afgenomen; hij heeft zich daardoor gedwongen gezien zijn woning te verkopen. Eiser houdt thans nog slechts een paar dagen per week praktijk, hetgeen hij tot aan zijn pensioen nog enkele jaren wenst te doen.
De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat verweerder in beginsel gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang, doch dat hij daarbij onvoldoende belang heeft gehecht aan de bijzondere omstandigheden van eiser. Aangezien vaststaat dat eiser nog slechts een beperkte periode als chiropractor werkzaam zal zijn, terwijl voorts duidelijk is dat het betrekken van een andere praktijkruimte met aanzienlijke investeringen gepaard zal gaan, acht de rechtbank de gevolgen van het besluit voor eiser onevenredig zwaar. Verweerder kon daarom in redelijkheid niet van eiser vergen om binnen de termijn van een jaar zijn praktijk naar elders te verplaatsen. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden ter plaatse af te bouwen, aan zijn besluit een langere termijn dienen te verbinden.
Uit het aldus tijdelijk, in verband met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van eiser in stand laten van de op zichzelf illegale situatie, behoeft geen precedentwerking voort te vloeien. Evenmin zal die situatie tot ongewenste verdichting leiden door een intensiever gebruik van hoofd- en bijgebouw, zoals verweerder vreest. De rechtbank acht zulks niet aannemelijk, gezien het beperkte gebruik, gedurende enkele dagen per week, van de praktijkruimte door eiser.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, in aanmerking nemende de bijzondere omstandigheden waarin eiser verkeert, in redelijkheid niet tot zijn besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft kunnen komen. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiser dient dan ook gegrond te worden verklaard.
In het vorenoverwogene ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op fl. 1420,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De rechtbank beslist als volgt.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 11 januari 2000;
bepaalt dat de gemeente De Ronde Venen het door eiser betaalde griffierecht ad
f. 225,- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser met betrekking tot het ingediende beroep ad f. 1420,-, te betalen door de gemeente De Ronde Venen.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2001.
De griffier: het lid van de enkelvoudige kamer:
A.J. Jansen M.N. Noorman
(bij afwezigheid van
mr. A.M. Rijs)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage.