2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij pleidooi is namens verdachte naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
Voor wat betreft het als feit 6 tenlastegelegde (de zaak waarover naar aanleiding van een cocaïnevondst in 1997 proces-verbaal is opgemaakt, het zogenoemde Coca-onderzoek) is daartoe aangevoerd dat het beginsel van fair trial is geschonden. Verdachte, jegens wie in 1997 reeds het vermoeden bestond van enige betrokkenheid bij het tenlastegelegde, is toen niet aangehouden. Met name vanwege capaciteitsproblemen bij de politie is het onderzoek voor wat betreft verdachte en zijn medeverdachten stopgezet in 1998. Veel later is het onderzoek hervat, met name naar aanleiding van vermoedelijke betrokkenheid van verdachte bij andere strafbare feiten, is hij over die oude zaak gehoord en is hij terzake vervolgd.
Inmiddels is echter zoveel tijd verstreken sinds het feit is gepleegd dat de verdediging stelt daarvan nadelige gevolgen te ondervinden, met name omdat getuigen - maar ook verdachte - na een tijdsverloop van ruim drie jaren zich de gang van zaken ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde niet meer kunnen herinneren. De belangen van de verdediging zijn daardoor zozeer geschaad dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in die zaak, danwel dat op de voet van artikel 359a Wetboek van Strafvordering strafvermindering dient plaats te vinden.
Ten aanzien van de feiten 2, 3, 4, 5 en 7, die zijn gepleegd in de periode nadat verdachte in het Coca-onderzoek naar voren was gekomen en terzake niet is aangehouden, is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, danwel dat terzake strafvermindering moet worden toegepast, omdat niet is ingegrepen in 1997. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn volgens de raadsman van verdachte tekortgeschoten in de uitoefening van hun taken terwijl als naar behoren was gehandeld, verdachte naar moet worden aangenomen niet later opnieuw bij strafbare feiten betrokken zou zijn geraakt.
Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde is aangevoerd dat ook daarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het is gebaseerd op dezelfde feitencomplexen als de overige tenlastegelegde feiten waarvoor de niet-ontvankelijkheid reeds is bepleit.
De rechtbank verwerpt het verweer ten aanzien van alle feiten. Door het feit dat het Coca-onderzoek een lange tijd heeft stilgelegen, waarna verdachte alsnog is gehoord over zijn betrokkenheid bij die zaak en is aangehouden op de verdenking van andere strafbare feiten, zijn naar het oordeel van de rechtbank de beginselen van een goede procesorde niet geschonden. Door het tijdsverloop ondervinden zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie dat een aantal getuigen zich de gang van zaken niet goed (meer) kan herinneren, doch niet is gebleken dat er concrete omstandigheden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat hier doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekortgedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. De omstandigheid dat verdachte later betrokken is geraakt bij andere strafbare feiten kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend zodat ook voor die feiten geen aanleiding bestaat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren of de eventueel op te leggen straf te verminderen.
3. De bewijsbeslissing
3.1. Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 6 is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
3.2. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 2, 3, 4, 5 en 7 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden, door voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.