ECLI:NL:RBUTR:2001:AA9503
Rechtbank Utrecht
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Wijziging van voorlopige voorzieningen in een familierechtelijke zaak
In deze zaak heeft de vrouw een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Utrecht met het doel om voorlopige voorzieningen te wijzigen. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van 8 augustus 2000, waarin voorlopige voorzieningen waren vastgesteld. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden en dat de rechtbank in de eerdere beschikking was uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. De man voerde verweer en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat de rechtbank met de kwitanties geen rekening had gehouden en de inkomensstijging minimaal was.
De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 824 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen een beschikking inhoudende voorlopige voorzieningen geen hoger beroep openstaat, maar dat wijziging mogelijk is indien de omstandigheden na de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd dat de voorziening niet in stand kan blijven. De rechtbank concludeerde dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden, waaronder een geringe inkomensstijging en de betwisting van de woonlasten door de man, niet voldoende waren om te spreken van een wijziging van omstandigheden.
De rechtbank stelde vast dat de gegevens over de autofinanciering al eerder waren besproken en dat de vrouw niet kon aantonen dat de rechtbank op basis van onjuiste gegevens had geoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk was, omdat er geen substantiële wijziging van omstandigheden was aangetoond die een wijziging van de voorlopige voorzieningen rechtvaardigde. De beschikking werd gegeven door mr. Z.J. Oosting op 15 januari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier N.I. Ganzevoort.