ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loenen,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 20 juni 2000, gepubliceerd op 30 augustus 2000, zijn in iedere kern van de gemeente Loenen alle wegen binnen de bebouwde kom als bedoeld in de wegenverkeerswetgeving aangewezen als wegen waar het verboden is een voertuig te parkeren dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter.
1.2 Tegen dit besluit is door verzoeker bij brief van 31 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.3 Bij schrijven van 6 oktober 2000, ontvangen op 10 oktober 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 5 december 2000 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer W.A. van Steenbergen, ambtenaar van de gemeente Loenen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Artikel 5.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Loenen (de APV) luidt als volgt:
"1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen plaats, waar dit parkeren naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg, waar dit parkeren naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.
3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8.00 tot 18.00 uur.
4. Burgemeester en wethouders kunnen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen."
2.5 Artikel 5.1.8 van de APV luidt:
"1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het directe uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is."
2.6 In het kader van de in artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV gegeven bevoegdheid, heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2000 in iedere kern van de gemeente Loenen alle wegen binnen de bebouwde kom aangewezen als wegen waar het verboden is een voertuig te parkeren dat met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan 6 meter.
2.7 In zijn bezwaarschrift, het verzoek om een voorlopige voorziening en ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van dit besluit onevenredig in zijn bedrijfsbelangen wordt geschaad. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij sinds april 2000 als zelfstandige ondernemer met zijn vrachtwagen voor verschillende opdrachtgevers goederen vervoert. Het betreft een eenmanszaak en verzoeker heeft geen bedrijfsterrein waarop hij zijn vrachtwagen kan parkeren, zodat hij deze langs de rondweg parkeert op een plaats waar de vrachtwagen het minst in het zicht staat en geen belemmering oplevert voor de buurtbewoners. Bovendien heeft verzoeker een nieuwe vrachtwagen, die nauwelijks geluid maakt bij het starten, niet hoeft warm te lopen en zo kan wegrijden, zodat er geen sprake is van geluidsoverlast voor omwonenden.
Door het bestreden besluit is het parkeren op die plaats echter niet langer toegestaan en kan verzoeker zijn vrachtwagen nergens anders parkeren, omdat verweerder heeft verzuimd een alternatieve parkeerplaats aan te wijzen.
2.8 Uit de stukken en hetgeen namens verweerder ter zitting is verklaard, is gebleken dat het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van klachten van inwonenden van de gemeente die overlast ondervinden van het parkeren van vrachtwagens. Deze klachten betreffen met name de geluidsoverlast die de vrachtwagens bezorgen bij het wegrijden, te weten klappende portieren, startende motoren en het stationair laten draaien van de motoren. Verweerder heeft met toepassing van artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV door het vaststellen van een parkeerverbod voor wagens langer dan 6 meter in de bebouwde kom van alle kernen van de gemeente gepoogd aan deze bezwaren van de inwonenden tegemoet te komen.
2.9 Gezien de aard van de bezwaren van de inwonenden van de gemeente met betrekking tot het parkeren van vrachtwagens wordt voorshands geoordeeld dat toepassing van artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV niet de geëigende weg is om hieraan tegemoet te komen. Niet gebleken is immers dat de bezwaren betrekking hebben op het feit dat binnen de bebouwde kom van alle kernen van de gemeente Loenen een zodanig tekort aan parkkeeruimte is dat het parkeren van vrachtwagens buitensporig is met het oog op de verdeling van de beschikbare ruimte, hetgeen blijkens de tekst van dit artikellid een voorwaarde is voor toepassing ervan. Bij dit voorlopig oordeel is mede in aanmerking genomen dat namens verweerder desverzocht ter zitting is verklaard dat er in het dorp slechts 5 tot 6 vrachtwagens geparkeerd staan en dat in een overgelegde notitie aan verweerder d.d. 2 november 2000 is vermeld dat binnen de bebouwde kom voor vrachtwagens genoeg parkeerruimte is.
2.10 Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat verweerder, gezien de mogelijkheid om met artikel 5.1.8 van de APV op te treden tegen geparkeerde vrachtwagens die op enige wijze overlast of hinder veroorzaken voor omwonenden, door met toepassing van de in artikel 5.1.7 gegeven bevoegdheid de bebouwde kom van alle kernen van de gemeente aan te wijzen als plaats waar voor vrachtwagens een parkeerverbod geldt, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker. Nu het bestreden besluit immers is genomen om overlast van geparkeerde vrachtwagens tegen te gaan, en verzoeker ter zitting voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn vrachtwagen geen overlast voor omwonenden veroorzaakt en voorts ook niet is gebleken, of van de zijde van verweerder is gesteld dat er ten aanzien van verzoekers geparkeerde vrachtwagen klachten zijn geuit, worden verzoekers belangen, nu verweerder geen enkel alternatief heeft geboden voor het parkeren van verzoekers vrachtwagen, in verhouding tot het met besluit te dienen doel, onevenredig geschaad.
2.11 Gelet op het voorgaande is er aldus aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
2.12 Verweerder zal dientengevolge worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f. 12,75 aan reiskosten.
3.1 schorst het besluit van 20 juni 2000, gepubliceerd 30 augustus 2000,
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in dit geding ten bedrage van f. 12,75,
3.3 bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad f. 225,- wordt terugbetaald,
3.4 wijst de gemeente Loenen aan als de rechtspersoon die de onder 3.1 en 3.2 vermelde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr P.B.M.J. van der Beek-Gillessen fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2000.
De griffier: De president:
mr. A.P.A. Bisscheroux mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: