2.6 Namens verzoekster is aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien nog geen hoorzitting is gepland en er geen zicht op bestaat wanneer verweerder een beslissing op bezwaar zal nemen, nu verweerder bij brief van 11 of 12 december 2000 zijn beslissing voor vier weken heeft verdaagd. Verzoekster moet echter in verband met het organiseren van activiteiten voor het jaar 2001 zo snel mogelijk vanaf januari 2000 contracten met deelnemers aan het festival kunnen sluiten. In dat verband is namens verzoekster ter zitting toegelicht dat meteen na afloop van een festival - hetgeen concreet betekent in september - begonnen wordt met de voorbereidingen voor het volgende festival. Verder is naar voren gebracht dat reeds in het laatste weekend van mei 2001 een voorproef van het MEP-festival zal worden georganiseerd.
Voorts is namens verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, aangezien verweerder, ondanks een verzoek van de Raad voor Cultuur van 6 juli 2000 om aanvullende informatie over de financiële positie van verzoekster, die informatie niet heeft verstrekt, maar het bestreden besluit heeft genomen.
Daarnaast meent verzoekster dat verweerder niet had mogen afgaan op het advies van de Raad voor Cultuur, nu de Raad voor Cultuur ten onrechte geen artistiek-inhoudelijk oordeel heeft gegeven, maar afwijzend heeft geadviseerd op grond van de financiële bedrijfsvoering bij verzoekster. Volgens verzoekster behoort dit laatste, gelet op het bepaalde in de Memorie van Antwoord bij de Wet, niet tot de taak van de Raad voor Cultuur.
Met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering is namens verzoekster naar voren gebracht dat de problemen met de belastingdienst reeds ten tijde van het negatieve advies van de Raad voor Cultuur waren opgelost, maar dat verweerder de Raad voor Cultuur hierover in eerste instantie niet, en vervolgens, ondanks het verzoek van de Raad voor Cultuur om aanvullende informatie, niet voldoende heeft geïnformeerd. In dit verband is namens verzoekster verwezen naar een ter zitting overgelegde brief van een lid van de Raad voor Cultuur van 11 november 2000, waarin dat lid onder meer heeft meegedeeld dat hij denkt dat, als het de Raad voor Cultuur voorafgaand aan het opstellen van zijn negatieve advies bekend was geweest dat een regeling met de belastingdienst was getroffen, verzoekster wel subsidie zou hebben gekregen.
Verzoekster meent dat geen sprake is van een tekortschietende bedrijfsvoering. Dat zij een navordering van de belastingdienst heeft ontvangen en in verband daarmee beslag is gelegd op de toekomstige subsidie biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Namens verzoekster is ter zitting aangegeven dat dit een eenmalig probleem is geweest.
Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de Raad voor Cultuur, gelet op zijn samenstelling, niet onpartijdig is, althans niet voldoende specifieke deskundigheid c.q. betrokkenheid heeft bij de doelstelling van culturele diversiteit. Dit blijkt volgens verzoekster uit het feit dat slechts één allochtone organisatie binnen de Sector Letteren subsidie toegekend heeft gekregen.
Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu aan haar voor de periode 1997-2000 subsidie is verleend, had verweerder een redelijke termijn voor de beëindiging van de subsidieverhouding in acht moeten nemen. Volgens verzoekster voldoet een beëindiging per 1 januari 2001 hier niet aan. De beëindiging van de subsidie per die datum betekent volgens verzoekster waarschijnlijk haar einde, omdat zij vrijwel geheel afhankelijk is van subsidies.
Daarnaast meent verzoekster op grond van het besluit van 9 mei 2000, waarbij alsnog subsidie voor 2000 is verleend, te hebben mogen verwachten dat de eerdere fiscale problemen geen aanleiding zouden zijn om voor de periode 2001-2004 subsidie te weigeren. Volgens verzoekster hoefde zij niet bedacht te zijn op een volledige stopzetting van de subsidie per 1 januari 2001.
Verder stelt verzoekster dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen de subsidieaanvraag af te wijzen naar voren te brengen. In het gesprek op 9 augustus 2000 is volgens verzoekster enkel mededeling gedaan van het voorgenomen besluit, maar is geen gelegenheid geboden om te reageren op het negatieve advies van de Raad voor cultuur.
Ter zitting is namens verzoekster nog naar voren gebracht dat voor de periode 1997-2000 wel een meerjarige instellingssubsidie is verleend, hoewel ook voor die periode geen sprake was van een structurele subsidietoezegging van een lagere overheid.