ECLI:NL:RBUTR:2000:AB0568

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/2007 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Stichting Multiculturele Activiteiten Utrecht op basis van financiële positie

In deze zaak heeft de Stichting Multiculturele Activiteiten Utrecht (verzoekster) een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verweerder) op 18 september 2000, omdat verzoekster niet beschikte over een sluitend dekkingsplan voor de komende vier jaar, wat resulteerde in een instabiele financiële basis. Verweerder baseerde zijn besluit op een negatief advies van de Raad voor Cultuur, die de activiteiten van verzoekster weliswaar sympathiek vond, maar twijfels had over de financiële positie van de stichting.

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting werd duidelijk dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de subsidie, aangezien het MEP-festival in september 2001 gepland stond. Verzoekster voerde aan dat de afwijzing niet zorgvuldig was voorbereid, omdat verweerder onvoldoende informatie had verstrekt aan de Raad voor Cultuur over de financiële situatie van de stichting.

De rechtbank oordeelde dat verweerder bij zijn besluitvorming niet alleen de artistiek-inhoudelijke kwaliteit, maar ook de financiële positie van de stichting in overweging mocht nemen. De president van de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. Desondanks werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de president van mening was dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, gezien de tijd die verzoekster had om zich voor te bereiden op de beëindiging van de subsidie.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/2007 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
Stichting Multiculturele Activiteiten Utrecht, gevestigd te Utrecht, verzoekster,
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 18 september 2000 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wet) niet gehonoreerd.
1.2 Bij brief van 19 oktober 2000 is namens verzoekster tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3 Bij brief van gelijke datum is de president van de rechtbank namens verzoekster verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 12 december 2000 ter zitting behandeld, waar verzoekster is verschenen bij drs. J.S. With, directeur van verzoekster, bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.Y. van Hattum en C.H. de Rooi, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige waar het geschil mede een financiële aanspraak betreft, is voorts in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in bezwaar of in beroep in rechte geen stand kan houden en bovendien feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts zal in de afweging van de belangen van partijen mede zijn te betrekken de vraag naar - kort gezegd -het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoekster, indien deze door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan te betalen.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verzoekster is een stichting die zich bezighoudt met de bevordering van de belangstelling voor en participatie in de literatuur bij de allochtone bevolking en de bevordering van de belangstelling voor de literaire werken van zwarte auteurs bij de autochtone bevolking, teneinde aldus een bijdrage te leveren aan het vergroten van de culturele diversiteit binnen de literatuur. Verzoekster organiseert hiertoe jaarlijks het internationale Multi Etnisch Podium (MEP)-festival, Mini-MEP-middagen en het Mini-MEP-festival voor kinderen tussen 6 en 12 jaar.
Aan verzoekster is voor de periode 1997-2000 een meerjarige instellingssubsidie verleend ten behoeve van die activiteiten. Verzoekster heeft in december 1999 een aanvraag ingediend voor een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 voor de periode 2001-2004.
In verband met een navordering van f 825.760,- over het fiscale jaar 1996 heeft de belastingdienst op 11 januari 2000 een executoriaal derdenbeslag laten leggen op de toekomstige subsidiegelden van verzoekster. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 11 februari 2000 de subsidie voor 2000 in te trekken. Nadat drs. J.S. With namens verzoekster een schikking met de belastingdienst had getroffen, is het derdenbeslag begin april 2000 opgeheven. Daarop heeft verweerder bij besluit van 9 mei 2000 het besluit van 11 februari 2000 ingetrokken en alsnog aan verzoekster subsidie voor 2000 verleend.
Op 15 mei 2000 heeft de Raad voor Cultuur op verzoek van verweerder een advies met betrekking tot de ingediende subsidieaanvragen op grond van de Cultuurnota 2001-2004 uitgebracht. Daarin heeft de Raad, hoewel hij de activiteiten van verzoekster zeer sympathiek en in beginsel alleszins subsidiabel acht, geadviseerd verzoekster voor de periode 2001-2004 geen subsidie te verlenen. Daartoe heeft de Raad voor Cultuur overwogen dat in de laatste jaren in financieel opzicht bij verzoekster het nodige is misgegaan, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot intrekking van de rijkssubsidie voor 2000, dat in het beleidsplan hieraan wordt gerefereerd met de zinsnede: 'De financiële positie van onze stichting loopt niet parallel met het succes van onze activiteiten' en dat op grond hiervan geconcludeerd moet worden dat verzoekster, zolang de verstoorde relatie tussen activiteiten en financiën niet zal zijn hersteld, niet het vertrouwen kan genieten die activiteiten op de door haar zelf beoogde wijze ten uitvoer te kunnen brengen.
Verweerder heeft vervolgens de Raad voor Cultuur ervan op de hoogte gesteld dat als gevolg van een met de belastingdienst getroffen schikking het beslag op de subsidie voor 2000 is opgeheven en dat op grond daarvan bij brief van 9 mei 2000 alsnog subsidie voor 2000 is toegekend. Verweerder heeft in verband hiermee de Raad voor Cultuur verzocht of de Raad aanleiding ziet om zijn advies te herzien.
Op 6 juli 2000 heeft de Raad voor Cultuur verweerder bericht dat, hoewel de fiscale perikelen met betrekking tot de subsidie voor 2000 tot een afronding zijn gekomen, dit nog geen antwoord geeft op de vraag of daarmee ook de verstoorde relatie tussen activiteiten en financiën daadwerkelijk en op langere termijn is hersteld en of er voor de toekomst voldoende vertrouwen bestaat in het financieel management bij verzoekster. De Raad voor Cultuur heeft verder aangegeven dat hij het, alvorens concreet op verweerders vraag kan worden ingegaan, op prijs zou stellen indien hij daarover in meer brede zin zou kunnen worden geïnformeerd. Verweerder heeft aan dit verzoek niet voldaan, volgens mededeling namens verweerder ter zitting omdat in verband met een tijdsklem een derde adviesronde bij de Raad voor Cultuur niet kon worden afgewacht.
Op 9 augustus 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen drs. F.A. van de Roer, namens verweerder, en drs. J.S. With, namens verzoekster, waarbij verzoekster op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke afwijzing van het subsidieverzoek. Daarbij is namens verweerder toegelicht dat verweerder geen aanleiding ziet om van de negatieve adviezen van de Raad voor Cultuur af te wijken en dat hij in zijn standpunt wordt gesterkt door het ontbreken van vierjarige subsidietoezeggingen van de gemeente Den Haag en door het feit dat verzoekster niet wordt opgenomen in het Haagse Kunstenplan en evenmin in de convenantsbesprekingen met de gemeente Den Haag is opgenomen. Op grond hiervan heeft verweerder de conclusie heeft getrokken dat verzoekster geen Cultuurnota-instelling kan worden, omdat zij bij ontbreken van een sluitend dekkingsplan voor de komende vier jaar een stabiele financiële basis mist.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 18 september 2000 verzoeksters aanvraag om een meerjarige instellingssubsidie afgewezen.
2.5 Verweerder heeft het bestreden besluit onder meer gebaseerd op het negatieve advies van de Raad voor Cultuur van 15 mei 2000 en het aanvullende advies van 6 juli 2000. In het bestreden besluit heeft verweerder verder aangegeven het advies van de Raad voor Cultuur te hebben overgenomen, aangezien van de zijde van verzoekster in het op 9 augustus 2000 gevoerde gesprek geen opvattingen naar voren zijn gebracht die aanleiding gaven om van het advies af te wijken en het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de Raad voor Cultuur zich bij de beoordeling van de aanvragen primair heeft laten leiden door het criterium van artistiek-inhoudelijke kwaliteit en daarnaast de criteria heeft gehanteerd zoals vermeld in de uitgangspuntenbrief "Cultuur als confrontatie", waaronder maatschappelijk bereik, subsidie-per-bezoek en positie in het bestel.
Verder heeft verweerder zich - zo staat in het bestreden besluit vermeld - bij het nemen van het bestreden besluit laten leiden door het bestuurlijke principe dat de taken van verschillende overheidslagen ten aanzien van culturele voorzieningen een onderlinge samenhang dienen te hebben, waartoe overleg is gevoerd met drie grote steden en vijf regionale clusters van steden en provincies dat moet uitmonden in convenanten, en heeft hij de onderhandelingsresultaten van het overleg in de besluitvorming over de invulling van de Cultuurnota betrokken. Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit voor een nadere oriëntatie op het bredere kader waarin het besluit geplaatst moet worden verwezen naar de Cultuurnota 2001-2004, waarin het cultuurbeleid voor de komende vier jaar is geformuleerd, en naar de bijlage bij de Cultuurnota, waarin een overzicht van de uitkomst van de subsidiebesluiten per instelling is gerangschikt.
Ter zitting is namens verweerder opgemerkt dat zijns inziens geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien blijkens de brief van 27 november 2000 namens verzoekster eerst in september 2001 het MEP-festival zal plaatsvinden en voor de in 2001 doorlopende kosten een bijdrage van f 23.000,- wordt verleend. Aangezien in januari 2001 een hoorzitting zal worden gehouden, waarna naar verwachting in februari 2001 een beslissing op bezwaar zal worden genomen, gaat verweerder ervan uit dat na de beslissing op bezwaar voldoende tijd resteert voor het organiseren van het MEP-festival in september 2001.
Verder is ter zitting namens verweerder aangevoerd dat de Wet de Raad voor Cultuur niet verbiedt het financiële beheer van een instelling in zijn beoordeling te betrekken. Gelet op de door verweerder aan de Raad verstrekte opdracht behoorde de Raad zulks juist ook te doen. Verweerder acht de Raad voor Cultuur op dat gebied in voldoende mate deskundig.
Voorts is namens verweerder ter zitting toegelicht dat de omstandigheid dat de intrekking van de subsidie voor 2000 na de opheffing van het derdenbeslag weer is verleend, niet behoeft te leiden tot voortzetting van de subsidie voor de periode 2001-2004, aangezien ten aanzien van de intrekking van een verleende subsidie strengere eisen gelden dan ten aanzien van de weigering om voor een nieuwe periode subsidie te verlenen.
Tot slot is ter zitting namens verweerder nog naar voren gebracht dat het bestreden besluit ook is gebaseerd op het ontbreken van een structurele subsidietoezegging door de gemeente Den Haag. Hoewel dit niet expliciet in het bestreden besluit wordt vermeld, kan dit volgens verweerder worden afgeleid uit de verwijzing naar het op 9 augustus 2000 met drs. J.S. With gevoerde gesprek, waarin deze afwijzingsgrond aan de orde is gesteld.
Dat over de voorafgaande periode 1997-2000, ondanks het ontbreken van een structurele subsidietoezegging van een lagere overheid, wel subsidie is verleend, kan volgens verweerder worden verklaard door een aanscherping van de beoordelingscriteria voor de periode 2001-2004.
2.6 Namens verzoekster is aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien nog geen hoorzitting is gepland en er geen zicht op bestaat wanneer verweerder een beslissing op bezwaar zal nemen, nu verweerder bij brief van 11 of 12 december 2000 zijn beslissing voor vier weken heeft verdaagd. Verzoekster moet echter in verband met het organiseren van activiteiten voor het jaar 2001 zo snel mogelijk vanaf januari 2000 contracten met deelnemers aan het festival kunnen sluiten. In dat verband is namens verzoekster ter zitting toegelicht dat meteen na afloop van een festival - hetgeen concreet betekent in september - begonnen wordt met de voorbereidingen voor het volgende festival. Verder is naar voren gebracht dat reeds in het laatste weekend van mei 2001 een voorproef van het MEP-festival zal worden georganiseerd.
Voorts is namens verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, aangezien verweerder, ondanks een verzoek van de Raad voor Cultuur van 6 juli 2000 om aanvullende informatie over de financiële positie van verzoekster, die informatie niet heeft verstrekt, maar het bestreden besluit heeft genomen.
Daarnaast meent verzoekster dat verweerder niet had mogen afgaan op het advies van de Raad voor Cultuur, nu de Raad voor Cultuur ten onrechte geen artistiek-inhoudelijk oordeel heeft gegeven, maar afwijzend heeft geadviseerd op grond van de financiële bedrijfsvoering bij verzoekster. Volgens verzoekster behoort dit laatste, gelet op het bepaalde in de Memorie van Antwoord bij de Wet, niet tot de taak van de Raad voor Cultuur.
Met betrekking tot de financiële bedrijfsvoering is namens verzoekster naar voren gebracht dat de problemen met de belastingdienst reeds ten tijde van het negatieve advies van de Raad voor Cultuur waren opgelost, maar dat verweerder de Raad voor Cultuur hierover in eerste instantie niet, en vervolgens, ondanks het verzoek van de Raad voor Cultuur om aanvullende informatie, niet voldoende heeft geïnformeerd. In dit verband is namens verzoekster verwezen naar een ter zitting overgelegde brief van een lid van de Raad voor Cultuur van 11 november 2000, waarin dat lid onder meer heeft meegedeeld dat hij denkt dat, als het de Raad voor Cultuur voorafgaand aan het opstellen van zijn negatieve advies bekend was geweest dat een regeling met de belastingdienst was getroffen, verzoekster wel subsidie zou hebben gekregen.
Verzoekster meent dat geen sprake is van een tekortschietende bedrijfsvoering. Dat zij een navordering van de belastingdienst heeft ontvangen en in verband daarmee beslag is gelegd op de toekomstige subsidie biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Namens verzoekster is ter zitting aangegeven dat dit een eenmalig probleem is geweest.
Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de Raad voor Cultuur, gelet op zijn samenstelling, niet onpartijdig is, althans niet voldoende specifieke deskundigheid c.q. betrokkenheid heeft bij de doelstelling van culturele diversiteit. Dit blijkt volgens verzoekster uit het feit dat slechts één allochtone organisatie binnen de Sector Letteren subsidie toegekend heeft gekregen.
Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu aan haar voor de periode 1997-2000 subsidie is verleend, had verweerder een redelijke termijn voor de beëindiging van de subsidieverhouding in acht moeten nemen. Volgens verzoekster voldoet een beëindiging per 1 januari 2001 hier niet aan. De beëindiging van de subsidie per die datum betekent volgens verzoekster waarschijnlijk haar einde, omdat zij vrijwel geheel afhankelijk is van subsidies.
Daarnaast meent verzoekster op grond van het besluit van 9 mei 2000, waarbij alsnog subsidie voor 2000 is verleend, te hebben mogen verwachten dat de eerdere fiscale problemen geen aanleiding zouden zijn om voor de periode 2001-2004 subsidie te weigeren. Volgens verzoekster hoefde zij niet bedacht te zijn op een volledige stopzetting van de subsidie per 1 januari 2001.
Verder stelt verzoekster dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb niet in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen de subsidieaanvraag af te wijzen naar voren te brengen. In het gesprek op 9 augustus 2000 is volgens verzoekster enkel mededeling gedaan van het voorgenomen besluit, maar is geen gelegenheid geboden om te reageren op het negatieve advies van de Raad voor cultuur.
Ter zitting is namens verzoekster nog naar voren gebracht dat voor de periode 1997-2000 wel een meerjarige instellingssubsidie is verleend, hoewel ook voor die periode geen sprake was van een structurele subsidietoezegging van een lagere overheid.
2.7 Ingevolge artikel 2 van de Wet is de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen, waarbij hij zich laat leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Ingevolge artikel 2a van de Wet adviseert de Raad voor Cultuur de minister en de beide kamers, of de minister die het mede aangaat onder andere over het cultuurbeleid van het Rijk.
Ingevolge artikel 3 van de Wet legt de minister eenmaal per vier jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een cultuurnota over, waarin verslag wordt gedaan van de uitvoering van de taken en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest. De cultuurnota bevat tevens een beschrijving in hoofdlijnen van het cultuurbeleid van het Rijk in de daarop volgende periode van vier jaren.
Op grond van artikel 4 van de Wet is de minister bevoegd op aanvraag subsidies te verlenen ten behoeve van cultuuruitingen.
2.8 Vastgesteld kan worden dat verweerder de afwijzing van de subsidieaanvraag voor de periode 2001-2004 niet heeft gebaseerd op het ontbreken van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit - de Raad voor Cultuur achtte verzoeksters activiteiten in beginsel alleszins subsidiabel -, doch op grond van de constatering dat verzoeksters financiële positie onvoldoende waarborgen biedt voor een daadwerkelijke uitvoering van de beoogde activiteiten. Geoordeeld wordt dat verzoeksters standpunt dat alleen de artistiek-inhoudelijke kwalititeit, en niet de financiële positie van een instelling, door verweerder niet bij zijn besluitvorming over de subsidieaanvraag mag worden betrokken, niet kan worden gevolgd, nu de toepasselijke regelgeving hiervoor geen enkel aanknopingspunt biedt. Evenmin kan op grond van hetgeen in de Wet op het specifiek cultuurbeleid ten aanzien van de taak van de Raad voor Cultuur is bepaald, worden geconstateerd dat de Raad voor Cultuur bij zijn advisering over het rijkscultuurbeleid financiële aspecten buiten beschouwing dient te laten. In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat hetgeen in de Memorie van Antwoord bij de Wet op het specifiek cultuurbeleid ten aanzien van de deskundigeheid van de Raad voor Cultuur is opgenomen, aan de bevoegdheid van die Raad om zich over de financiële positie van een instelling uit te laten in zijn advies - daargelaten welke waarde daaraan door verweerder mag worden gehecht - naar dezerzijds oordeel niet afdoet.
2.9 Vooropgesteld dient te worden dat het op zich alleszins aanvaardbaar is dat verweerder bij zijn oordeelsvorming over aanvragen om subsidie in verband met cultuuruitingen in beginsel afgaat op het oordeel van de Raad voor Cultuur met betrekking tot de artistiek-inhoudelijke kwaliteit. De Raad voor Cultuur moet immers, gelet op zijn samenstelling uit externe deskundigen op verschillende terreinen van de kunsten, geacht worden dienaangaande voldoende expertise te bezitten. Het door verweerder ingevolge artikel 3:9 van de Awb te verrichten onderzoek naar de totstandkoming van het advies kan in zoverre, gelet op die expertise, zeer marginaal zijn. Ten aanzien van een advies van de Raad voor Cultuur dat is gebaseerd op een oordeel van de Raad over de financiële bedrijfsvoering van een instelling zal verweerders onderzoeksplicht evenwel naar dezerzijds oordeel veel verder moeten gaan, nu - althans in het kader van de onderhavige procedure - onvoldoende aannemelijk word geacht dat de Raad voor Cultuur op het financiële vlak een zodanige expertise bezit dat verweerder hier zonder meer op af mag gaan. Het belang van een onderzoek van de zijde van verweerder weegt in dit geval des te zwaarder, nu de Raad voor Cultuur, ondanks een verzoek daartoe, door verweerder niet op de hoogte is gesteld van alle, in zijn ogen relevante, informatie over verzoeksters financiële positie. Dat verweerder zich een eigen oordeel heeft gevormd over die financiële positie van verzoekster, is op grond van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken. Met name is niet voldoende duidelijk hoe de ongedaanmaking van de intrekking van de subsidie voor 2000 zich volgens verweerder verhoudt tot de weigering van subsidie voor de periode 2001-2004 bij het bestreden besluit. Dat verweerder aan de intrekking van een reeds verleende subsidie strengere eisen stelt dan aan het niet verlenen van subsidie voor een nieuw tijdvak, biedt weliswaar enig inzicht hierin, doch uit het bestreden besluit blijkt niet waarom verweerder, hoewel de fiscale problemen zijn opgelost en er kennelijk sprake is geweest van een eenmalige, foutieve fiscale aangifte, meent dat verzoeksters financiële bedrijfsvoering subsidieverlening in de weg staan. In dit kader wordt nog opgemerkt dat verweerder weliswaar ter zitting nog heeft meegedeeld dat ook een afwijzingsgrond is geweest dat de gemeente Den Haag geen structurele subsidietoezegging aan verzoekster heeft gedaan, maar zulks kan naar dezerzijds oordeel niet uit het bestreden besluit worden afgeleid. Daartoe moet de redactie van dat besluit te algemeen worden geacht. Voorts kan evenmin worden gezegd dat verzoekster op grond van het op 9 augustus 2000 gevoerde gesprek kon begrijpen dat het ontbreken van die subsidietoezegging mede de grondslag voor de afwijzing van de subsidieaanvraag vormt, nu tijdens dat gesprek slechts is gesproken over de vermoedelijke weigering van subsidie en verzoekster de gelegenheid heeft gehad om tijdens dat gesprek zijn zienswijze naar voren te brengen. Van een definitief besluit was derhalve op dat moment nog geen sprake. Gezien het voorgaande is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene kleven aan het bestreden besluit enige gebreken. Naar dezerzijds oordeel kan evenwel niet uitgesloten worden dat verweerder deze gebreken bij het nemen van de beslissing op bezwaar nog kan herstellen. Gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, is voorts voor het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige waar het geschil mede een financiële aanspraak betreft, naast het vereiste dat op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in bezwaar of in beroep geen stand kan houden vereist dat feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is geboden, waarbij in de afweging van de belangen van partijen mede dient te worden betrokken de vraag naar - kort gezegd -het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoekster, indien deze door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan te betalen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Verweerder verwacht in februari 2001 een besluit te kunnen nemen. De wettelijke beslistermijn loopt echter, gezien de verdaging met vier weken, af op 25 januari 2001. Verweerder zal derhalve voor die datum een beslissing op bezwaar dienen te nemen. In dit kader wordt nog opgemerkt dat, indien verweerder deze termijn toch zou overschrijden, verzoekster tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar kan maken en voorts de president van deze rechtbank kan verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
Mocht de beslissing op bezwaar voor verzoekster positief uitpakken, dan bestaat er naar dezerzijds oordeel voor verzoekster nog voldoende tijd om de in het laatste weekend van mei 2001 geplande activiteit te organiseren. Daarbij wordt aangetekend dat niet is gebleken dat die activiteit niet nog voor een korte periode kan worden uitgesteld.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat verzoeksters financiële positie dermate nijpend is of op korte termijn zal worden, dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. In dat kader wordt van belang geacht dat verzoekster naar dezerzijds oordeel een redelijke termijn is geboden om zich (financieel) voor te bereiden op de beëindiging van de subsidie. Immers, verzoekster had reeds op grond van de brief van 15 mei 2000, althans het gesprek op 9 augustus 2000, kunnen bevroeden dat beëindiging van de subsidie een concrete mogelijkheid was en heeft ook nadat het bestreden besluit was genomen nog 3 1/2 maanden gehad om voor andere financiering te zorgen. Verder wordt van belang geacht dat verweerder heeft toegezegd voor de in 2001 doorlopende kosten een bijdrage van f 23.000,- te verlenen.
2.11 Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen. Evenmin zijn termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2000.
De griffier: De president:
R.C. Stijnen P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: