ECLI:NL:RBUTR:2000:AA9483

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/775 VV, SBR 00/849 VV en SBR 00/850 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoeken tot schorsing van besluiten inzake stacaravans op camping De Bokkeduinen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van Recreatiepark Bokkeduinen B.V. en Real Estate B.V. tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De gemeente had aan verzoekers gelast om twee stacaravans te verwijderen, omdat deze in strijd zouden zijn met de exploitatievergunning en de Woningwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stacaravans niet voldoen aan de voorwaarden van de exploitatievergunning, die een maximale afmeting van 14 meter lang, 4,50 meter breed en 3,60 meter hoog voorschrijft. De verzoekers hebben betoogd dat de stacaravans als caravans kunnen worden aangemerkt en dat zij onder het overgangsrecht vallen, maar de rechtbank oordeelt dat de stacaravans in feite permanent zijn en niet als caravans kunnen worden beschouwd.

De rechtbank heeft de verzoeken om schorsing van de besluiten toegewezen, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de toegestane afmetingen van de stacaravans en de wijze van meten. De rechtbank oordeelt dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekers en dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt over de plaatsing van de stacaravans. De besluiten van de gemeente zijn geschorst tot zes weken na de beslissing op de bezwaarschriften. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/775 VV, SBR 00/849 VV en SBR 00/850 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, in het geschil tussen:
Recreatiepark Bokkeduinen B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
en
[verzoeker 2] Real Estate B.V.,
gevestigd te Soest,
verzoeksters,
en
het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente Amersfoort,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 3 april 2000 heeft verweerder [verzoeker 1] Exploitatie Bokkeduinen B.V. (hierna te noemen: [verzoeker 1]) aangeschreven dat de op het perceel [adres] te [plaats] geplaatste stacaravan daar geplaatst is in strijd met voorwaarde 1, onder B, sub 1 van [verzoeker 1]s exploitatievergunning op grond van de Wet op de openluchtrecreatie, alsmede in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Verweerder heeft [verzoeker 1] daarom tevens gelast de stacaravan binnen vier weken na 3 april 2000 te verwijderen, op straffe van de verbeurte van een eenmalige dwangsom van ƒ 300.000,--.
1.2 Bij brief van 20 april 2000 is tegen dit besluit namens [verzoeker 1] een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.3 Bij brief van gelijke datum is tevens bij de president van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 00/775 VV.
1.4 Bij besluit van 28 april 2000 heeft verweerder [verzoeker 2] Real Estate B.V. (hierna te noemen: [verzoeker 2]) meegedeeld dat op het perceel [adres] te [plaats] een tweede stacaravan is geplaatst in strijd met voorwaarde 1, onder B, sub 1 van de ter plaatse geldende exploitatievergunning, alsmede in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Verweerder heeft [verzoeker 2] daarom gelast deze tweede stacaravan binnen één week na 28 april 2000 te verwijderen, op straffe van de verbeurte van een eenmalige dwangsom van ¦ 300.000,--.
1.5 Bij brief van 3 mei 2000 is tegen dit besluit namens [verzoeker 2] een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.6 Bij brief van gelijke datum is tevens bij de president van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 00/849 VV.
1.7 Bij besluit van 28 april 2000 heeft verweerder [verzoeker 1] meegedeeld dat op het perceel [adres] te [plaats] een tweede stacaravan is geplaatst in strijd met voorwaarde 1, onder B, sub 1 van de ter plaatse geldende exploitatievergunning, alsmede in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Verweerder heeft [verzoeker 1] daarom gelast om deze tweede stacaravan binnen één week na 28 april 2000 te verwijderen, op straffe van de verbeurte van een eenmalige dwangsom van ƒ 300.000,--.
1.8 Bij brief van 3 mei 2000 is tegen dit besluit namens [verzoeker 1] een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.9 Bij brief van gelijke datum is tevens bij de president van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer SBR 00/850 VV.
1.10 Bovengenoemde verzoeken zijn op 20 juni 2000 gevoegd ter zitting behandeld, waar [verzoeker 1] is verschenen in de persoon van [verzoeker 1] en P.W. Remme, bijgestaan door mr. D. M. de Bruin, advocaat te Utrecht. Voor [verzoeker 2] is verschenen Eykelenburg, bijgestaan door mr. D.M. de Bruin voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.J. Beens en A.M. Kleine Staarman, ambtenaren van de gemeente Amersfoort. Verder is P.A. Luijendijk, coördinator exceptioneel vervoer bij transportbedrijf Klomp B.V. te Harderwijk, op verzoek van verzoeksters ter zitting verschenen en gehoord.
1.11 Na de behandeling ter zitting heeft de president op grond van de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:68 van de Awb het onderzoek heropend. Daarbij heeft de president overwogen dat voor de onderhavige verzoeken het verloop van de bezwaarprocedure tegen de exploitatievergunning van belang is. Tevens is de vraag gerezen hoe verlening van die vergunning zich verhoudt met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet op de openluchtrecreatie. Bepaald is dat, tenzij partijen er in slagen het geschil in onderling overleg op te lossen, op 15 augustus 2000 een nadere zitting wordt gehouden.
1.12 Bij brief van 11 augustus 2000, ontvangen bij de rechtbank op 14 augustus 2000, is namens verzoeksters een nadere reactie ingediend op de gestelde vragen en is gemeld dat het voor partijen niet mogelijk is gebleken zelf tot een oplossing te komen. Bij brief van 2 augustus 2000, ontvangen bij de rechtbank op 15 augustus 2000, heeft verweerder een nadere reactie ingediend.
1.13 Op 15 augustus 2000 zijn de verzoeken wederom ter zitting behandeld. Daar is afge-sproken dat partijen nogmaals met elkaar in overleg zullen treden ten einde een regeling voor het geschil te treffen. Verder is daarbij afgesproken dat voor 15 september 2000 aan de rechtbank bericht zou worden omtrent de resultaten van het nadere overleg.
1.14 Bij brief van 4 september 2000 heeft de gemachtigde van verzoeksters de president gemeld dat een minnelijke regeling met verweerder niet tot stand kan komen. Derhalve is verzocht uitspraak te doen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen de besluiten waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Het geschil betreft de plaatsing van twee stacaravans op het terrein aan de [adres] te [plaatrs]. [verzoeker 1] heeft dit terrein, bekend als camping De Bokkeduinen, op 18 juli 1996 gekocht van de gemeente Amersfoort. Vaststaat dat het terrein al sinds de 40'er jaren als gemeentelijke camping in gebruik is geweest; de laatste jaren voorafgaand aan de verkoop heeft [verzoeker 1] namens de gemeente het beheer over de camping gevoerd. Na de privatisering van de camping heeft [verzoeker 1] de herinrichting van de camping ter hand genomen, waarbij het de bedoeling was de reeds lange tijd bestaande caravans en bebouwing op het terrein te vervangen, onder meer door middel van de bouw van chaletwoningen op een deel van het terrein en de plaatsing van stacaravans op een ander terreingedeelte.
2.5 Op 13 juli 1999 heeft verweerder vergunning verleend voor de bouw van 29 zogenoemde chaletwoningen. Tegen dit besluit heeft de Vereniging Behoud Bos Birkhoven en Bokkeduinen bezwaren ingediend bij verweerder en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president. De president heeft 2 november 1999 de verleende bouwvergunning geschorst omdat het bestreden besluit ten onrechte ervan uit ging dat het bouwplan voldeed aan redelijke eisen van welstand. Naar aanleiding van een verzoek van [verzoeker 1] van 20 januari 2000 heeft de president de schorsing bij uitspraak van 7 februari 2000 opgeheven.
2.6 Bij brief van 4 november 1999 heeft de Vereniging Behoud Bos Birkhoven en Bokke-duinen verweerder geattendeerd op de verklaring namens [verzoeker 1] ter zitting bij de president dat inmiddels op een ander deel van het terrein een stacaravan is geplaatst. Namens genoemde vereniging is hierbij de verwachting uitgesproken dat verweerder een aanschrijving tot verwijdering zal laten uitgaan.
2.7 Verweerder heeft bij besluit van 21 december 1999 aan [verzoeker 1] voor de camping een exploitatievergunning op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie verleend. Ingevolge deze vergunning mogen op het terreingedeelte met de bestemming "Sport en speelvelden” 71 stacaravans worden geplaatst. Verweerder heeft ten aanzien van dit terreingedeelte - voor zover hier van belang - de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden:
“B. Voorwaarden terreingedeelte B
1. Op dit terreingedeelte mogen maximaal 71 stacaravans worden geplaatst, met maximale afmetingen van 14 meter lang, 4,50 meter breed en 3,60 meter hoog;
2. De hiervoor genoemde stacaravans moeten zodanig zijn gebouwd dat daadwerkelijk sprake is en blijft van een bouwwerk dat mede bestemd is om blijvend - als een geheel - op een daarvan deeluitmakend as/wielstelsel te kunnen worden verplaatst;”
Tegen dit besluit, onder andere op het punt van de onder B1 gestelde maximale afmetingen, heeft [verzoeker 1] een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 19 juli 2000, verzonden op 21 juli 2000, de bezwaren van [verzoeker 1] ongegrond verklaard. Bij brief van 10 augustus 2000 heeft [verzoeker 1] hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.8 Op 28 december 1999 heeft het hoofd van de afdeling Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Amersfoort [verzoeker 1] gemeld dat een vooruitlopend op de exploitatievergunning op terreingedeelte B geplaatste stacaravan, blijkens een onderzoek van medewerkers van de dienst Bouw- en woningtoezicht op 14 december 1999, niet voldoet aan de in genoemde vergunning als maximum benoemde maatvoering. Daaromtrent is het volgende gesteld:
"De volgende uitwendige maten werden geïnventariseerd: lengte 14,12 meter, breedte 4.62 meter en hoogte van ca. 3,80 meter onder de dakrand, dus hoogte totaal ca. 4,00 meter. Tevens is het dak uitgevoerd met een overstek van ruim 0,60 meter.”
In deze brief is [verzoeker 1] in de gelegenheid gesteld de overtreding ongedaan te maken, dan wel zijn zienswijze omtrent het voornemen tot toepassing van bestuursdwang kenbaar te maken. Bij brief van 25 januari 2000 zijn namens [verzoeker 1] bedenkingen naar voren gebracht tegen het voornemen om hieromtrent bestuursdwang toe te passen.
2.9 Op 13 januari 2000 heeft [verzoeker 1] de camping verkocht aan Midland Parc B.V., die vervolgens op 3 april 2000 de camping heeft doorverkocht aan [verzoeker 2]; [verzoeker 1] is daarbij wel als beheerder van de camping blijven optreden. Sindsdien heeft [verzoeker 2] delen van de camping perceelsgewijs verkocht aan derden tezamen met een daarop nog te plaatsen stacaravan van het type Valk. In verband hiermee is een bestelling geplaatst voor de levering van een groot aantal van deze stacaravans.
2.10 Bij het bestreden besluit van 3 april 2000 heeft verweerder besloten over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Bij brief van 17 april 2000 heeft verweerder [verzoeker 2] als eigenaar van de camping op de hoogte gesteld van het besluit van 3 april 2000 met betrekking tot de last onder dwangsom. Eveneens bij brief van 17 april 2000 is namens verweerder aan de gemachtigde van [verzoeker 1] bevestigd dat verweerder in het geval tot plaatsing van nog meer stacaravans van het type Valk zal worden overgegaan, ook dan een last onder dwangsom zal worden uitgevaardigd, omdat deze stacaravans groter zijn dan de in de exploitatievergunning aangegeven maximale maatvoering en door verweerder dan ook aangemerkt worden als bouwvergunningplichtig.
2.11 Op 27 april 2000 is namens verweerder geconstateerd dat een tweede stacaravan op het terrein is geplaatst. Bij de bestreden besluiten van 28 april 2000 zijn vervolgens zowel [verzoeker 1] als [verzoeker 2] aangeschreven om tot verwijdering van deze tweede stacaravan over te gaan op straffe van een dwangsom.
2.12 Namens [verzoeker 1] zijn - samengevat - de volgende bezwaren naar voren gebracht. Verweerder is niet bevoegd tot handhaving omdat het overgangsrecht van toepassing is; het terrein was immers al voor de inwerkingtreding van het vigerende bestemmingsplan in gebruik als kampeerterrein, met daarop grotere opstallen dan thans het geval zal zijn. Bovendien heeft verweerder de toepasselijkheid van het overgangsrecht onder andere in de exploitatievergunning erkend. Als het beroep op het overgangsrecht niet kan slagen, meent [verzoeker 1] dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, omdat niet vaststaat dat er sprake is van een overtreding, dan wel van een niet legaliseerbare overtreding. De eerst aangeschreven stacaravan, de ‘modelcaravan’, is ten gevolge van een meetfout van de fabrikant niet in overeenstemming met de maten zoals aangegeven in de exploitatievergunning, maar de overige caravans, en ook de tweede aangeschreven stacaravan, zijn dat wel. Daar komt bij dat [verzoeker 1] bezwaar heeft gemaakt tegen het opnemen van maximummaten voor stacaravans in de exploitatievergunning. Verweerder heeft namelijk over de afmetingen van de caravans altijd gesteld dat het criterium daarvoor is of de caravans in één geheel kunnen worden vervoerd over de weg. In eerdere correspondentie en gesprekken met verweerder is dat criterium steeds gehanteerd. De betreffende stacaravans kunnen in één geheel vervoerd worden. Ten onrechte baseert verweerder zich op de verklaring van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW), aangezien blijkens verklaringen en afgegeven vergunningen ook grotere caravans dan in de exploitatievergunning aangeduid, in één geheel over de weg vervoerd worden. [verzoeker 1] meent verder dat, nu in het vigerende bestemmingsplan geen bepalingen omtrent de wijze van meten zijn opgenomen, daarvoor aangesloten dient te worden bij de gebruikelijke bepalingen daaromtrent in andere bestemmingsplannen van de gemeente Amersfoort. De door verweerder gehanteerde wijze van meten is door verweerder niet eerder bekend gemaakt, en volgt ook niet uit de exploitatievergunning. De opleggen van een last onder dwangsom is voorts in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu verweerder nooit eerder te kennen heeft gegeven dat de caravans te groot zouden zijn terwijl hij al in begin 1999 de beschikking heeft gekregen over de bouwtekeningen van de te bestellen caravans. Verweerder heeft de belangen van [verzoeker 1] op geen enkele wijze meegewogen, aangezien uitsluitend verwezen wordt naar het algemeen belang bij handhaving; er is slechts sprake van een zeer geringe overschrijding van de door verweerder gestelde maatvoering en de aanschrijving vormt een ernstige belemmering voor de bedrijfsuitoefening van [verzoeker 1], nu de overige te plaatsen caravans, die niet aan een afwijkende maatvoering onderhevig zijn, binnenkort afgeleverd worden en op het terrein geplaatst moeten worden. Een aantal ervan zijn inmiddels al verkocht. Tenslotte meent [verzoeker 1] dat de opgelegde dwangsom in geen enkele verhouding staat tot de door verweerder gestelde overtreding.
[verzoeker 1] heeft met betrekking tot de aanschrijving voor de tweede stacaravan verwezen naar zijn eerder naar voren gebrachte bezwaren en bovendien betoogd dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, aangezien het terrein is verkocht aan een derde zodat hij het niet meer in zijn macht heeft om de betreffende caravan te verwijderen. Verder heeft [verzoeker 1] er op gewezen dat de termijn van één week die in deze aanschrijving is opgenomen, onredelijk kort is.
Ter zitting is in aanvulling op de genoemde bezwaren nog naar voren gebracht dat aanschrijvingen blijkens hun tekst mede gebaseerd zijn op de verkoop van (perceelsgedeelten van) de camping door [verzoeker 1], hetgeen volgens de gemeente in strijd zou zijn met de eerdere koopovereenkomst tussen de gemeente en [verzoeker 1]. De gemeente Amersfoort heeft hieromtrent een civielrechtelijke procedure aangespannen tegen [verzoeker 1]; bij uitspraak in kort geding van 18 mei 2000 is echter uitgesproken dat de verkoop van perceelsgedeelten wel rechtmatig is, zodat de grondslag aan de aanschrijvingen is komen te vervallen. Namens [verzoeker 1] is betoogd dat in de jaren voor 1996 grote stacaravans op het terrein aanwezig waren. Eerder zijn op verzoek van verweerder ook tekeningen op schaal overgelegd aan de betreffende medewerker van de dienst Bouw- en woningtoezicht, zodat verweerder dus al geruime tijd bekend is geweest met de afmetingen van de caravans die [verzoeker 1] wilde gaan plaatsen. Verder zijn ter zitting ontheffingen van de RDW voor grotere stacaravans overgelegd en zijn foto’s getoond. Namens verzoeksters is verder gewezen op de vaststelling van de Structuurvisie en de Kadernota toeristisch-recreatief beleid 2000-2005, waarin verweerder aangeeft dat hij ‘upgrading’ van de camping verwelkomt en daarvoor planologische voorwaarden wil scheppen. Derhalve zegt verweerder ten onrechte dat hij niet bereid is tot legalisering.
2.13 Ten aanzien van de aan hem gerichte aanschrijving voor de tweede stacaravan, is namens [verzoeker 2] verwezen naar de bezwaren zoals die door [verzoeker 1] zijn ingediend bij bezwaarschrift van 20 april 2000 en onder 2.12 zijn beschreven. Daarbij is gesteld dat [verzoeker 2] niet als overtreder kan worden aangemerkt, nu hij de betreffende tweede stacaravan niet heeft geplaatst en derhalve geen overtreder is van het verbod te bouwen zonder bouwvergunning. Verder acht [verzoeker 2] de termijn van één week die aan de dwangsombeschikking verbonden is, onredelijk kort.
2.14 Verweerder is van mening dat de betreffende stacaravans zijn geplaatst zonder de vereiste bouwvergunning en in strijd met het bepaalde in de ten aanzien van dit terrein verleende exploitatievergunning, alsmede in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder meent dat op het betreffende deel van de camping waar de stacaravans zijn geplaatst, geen bouwvergunning kan worden verleend gelet op de daar geldende bestemming Sport- en speelvelden. Daarom heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op dit terreindeel B slechts stacaravans geplaatst mogen worden indien en voor zover deze zijn aan te merken als caravans in de zin van de Wet op de openluchtrecreatie, waarnaar verwezen wordt in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet. Verweerder meent verder dat in dat geval, wanneer de stacaravans op die manier vergunningvrije bouwwerken zijn, op grond van een analoge toepassing van artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing blijven bij het plaatsen van de stacaravans. Nu de Wet op de openluchtrecreatie geen definitie van het begrip “caravan” geeft, is aansluiting gezocht bij het eerder door de President van deze rechtbank gehanteerde criterium, waarbij als wezenskenmerk is aangegeven dat een caravan bestemd is om - als geheel - op een daarvan deeluitmakend as/wielstelsel te worden verplaatst. De RDW heeft aangegeven dat een stacaravan met de maximale maten 14.00 x 4.50 x 3.60 meter nog over de weg mag worden verplaatst. Verweerder meent dat een object met een grotere omvang niet als een caravan in de zin van de Wet op de openluchtrecreatie kan worden beschouwd en derhalve niet zonder bouwvergunning kan worden gebouwd. Om die reden zijn deze maten als maximale maten in de exploitatievergunning opgenomen. Nu de beide caravans deze maten ruim overschrijden is gehandeld in strijd met de bouwvergunningplicht in de Woningwet en met de exploitatievergunning.
Verweerder heeft in reactie op de bezwaren van verzoeksters opgemerkt dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan geen stacaravans aanwezig waren op dit terreingedeelte. Naar aanleiding van de stelling van verzoeksters dat ook grotere caravans vervoerd kunnen worden met vergunning van de RDW, merkt verweerder op dat uit de uitspraak van de rechtbank afgeleid moet worden dat het transport op een van de caravan deeluitmakend as/wielstelstel dient plaats te vinden. Verweerder is niet eerder bekend geweest met de maten van de stacaravans, omdat op de overlegde tekeningen nauwelijks maten waren aangegeven. Vanaf het opstellen van de concept-exploitatievergunning is duidelijk geweest dat verweerder deze maten daarin op wenste te nemen. Er is nooit te kennen gegeven dat afwijkende maten voor verweerder acceptabel zou zijn. De korte termijn in de tweede aanschrijving is dan ook niet onredelijk kort omdat verzoeksters immers al eerder wisten wat verweerders standpunt omtrent de toegestane afmetingen was.
Verweerder meent dat [verzoeker 2], die eigenares was op het moment dat de tweede stacaravan geplaatst is, in die hoedanigheid aan de overtreding een einde had kunnen maken. Verweerder acht het verder niet aannemelijk dat [verzoeker 1], als houder van de exploitatievergunning en opdrachtgever voor de leverantie van de stacaravans, niet tot het verwijderen van de stacaravans bevoegd zou zijn.
In een bij de zitting van 15 augustus 2000 overgelegde pleitnotitie is daar namens verweerder nog aan toegevoegd dat objecten met een grotere maatvoering geen caravan zijn in de zin van de Wet op de openluchtrecreatie en derhalve bouwvergunningplichtig. Het vereiste van de bouwvergunning vloeit overigens ook voort uit de enkele omstandigheid dat de stacaravans niet in overeenstemming zijn met de exploitatievergunning; dat daartegen beroep is ingesteld doet daar niet aan af. De wijze van meten van een stacaravan is van andere orde dan het meten van gebouwen. Verweerder meent in dit verband dat het meer voor de hand ligt om aansluiting te zoeken bij de Bouwverordening, die bepaalt dat de hoogte wordt gemeten ten opzichte van het straatpeil. Bij stacaravans spreekt het dan voor zich dat de hoogte daarvan gemeten wordt inclusief de wielen waarop het gebouwde wordt voortbewogen. Verweerder bestrijdt verder in aanvulling op zijn eerdere standpunt met betrekking tot het overgangsrecht, dat de bouwwerken die in 1996 op dit terreingedeelte stonden, allen groter waren dat de omstreden stacaravans: naast twee grotere hadden de overige stacaravans afmetingen van ongeveer 8 x 3 meter en als er voor 1957 al stacaravans aanwezig waren, dan was dat in slechts zeer beperkte mate het geval. Daar komt bij dat het overgangsrecht een bevoegdheid van verweerder is; verweerder acht het niet wenselijk om objecten met een grotere maat dan omschreven in de exploitatievergunning op het terrein mogelijk te maken met toepassing van het overgangsrecht.
Verweerder merkt op dat de overgelegde tekening slechts de plattegrond van een stacaravan bevatte, gevelaanzichten en dakoverstekken ontbraken daarbij. Deze tekening heeft dan ook niet ten grondslag gelegen aan de maatvoering in de exploitatievergunning. Dat verzoeksters zich bewust waren van de problemen die daardoor voor hen ontstonden, blijkt ook uit de omstandigheid dat zij al bij de concepten van de exploitatievergunning hun bezwaren daartegen hebben kenbaar gemaakt. Namens verweerder is verder uitgelegd dat de bepaling omtrent de maatvoering zo moest worden uitgelegd, dat een stacaravan door een tunnel met een breedte van 4.50 meter en een hoogte van 3.60 meter zou moeten kunnen.
2.15 Namens verzoeksters is hierop volgens afspraak nog schriftelijk gereageerd. Daarbij is aangevoerd dat de door verweerder aangehaalde uitspraak ter zake van een aan [verzoeker 1] opgelegde bouwstop in de onderhavige zaak niet relevant is, aangezien daarin het overgangsrecht geen rol speelde. In de gesprekken met de gemeente is de concrete maatvoering pas ten tijde van de conceptexploitatievergunning aan de orde gekomen, daarvoor is uitsluiteind het criterium ‘bestemd om - als geheel - op een daarvan deeluitmakend as/wielstelstel te worden verplaatst’ aan de orde is geweest. Verder is van gemeentezijde ook het Recron/ANWB criterium gehanteerd. Betwist wordt dan ook dat er sprake is van strijd met de exploitatievergunning nu de gemeente een onjuiste wijze van meten hanteert, terwijl miskend wordt dat verzoeksters gerechtigd zijn op grond van het overgangsrecht objecten ter zelfde grootte als de sinds de 40er jaren aanwezige caravans terug te plaatsen. Subsidiair wordt betwist dat verweerder bevoegd is tot aanschrijving over te gaan, nu verweerder zelf bij brief van 2 augustus 2000 heeft gesteld dat het terrein positief bestemd zal worden. Derhalve had verweerder eerst moeten onderzoeken of legalisering mogelijk is. Gezien de expliciete verklaring van verweerder en hun intenties met betrekking tot de camping, is legalisering mogelijk. Verweerder heeft voorafgaand aan de bestreden besluiten kennelijk niet het vereiste onderzoek gedaan naar de voorheen aanwezige bouwsels; in dit verband wordt nog eens gewezen op de overgelegde foto’s en verklaringen die aantonen dat er omvangrijke bebouwing is geweest, waardoor het beroep op het overgangsrecht terecht is. Verzoeksters herhalen dat zij tekeningen met maten, gevelaanzichten en overstekken hebben overgelegd. Het had op de weg van verweerder gelegen voor afgifte van de exploitatievergunning hieromtrent contact op te nemen, nu verweerder in ieder geval op 9 september 1999 over de tekeningen beschikte. Verzoeksters ontkennen dat de toelichting op de maatvoering in verband met het vervoer door tunnels, van meet af aan bekend is geweest: pas op 30 maart 1999 is deze uitleg van de zijde van verweerder naar voren gebracht.
2.16 Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan bevoegd om in geval van een over-treding van bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichtingen, tegen de illegale situatie handhavend op te treden, door middel van de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Wanneer daar door een derde uitdrukkelijk om verzocht is, kan door het bestuursorgaan alleen van handhavend optreden worden afgezien in bijzondere gevallen. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, dan wel wanneer de overtreder gerechtvaardigd mag vertrouwen op het voorafgaand handelen of nalaten van het bestuursorgaan. Overigens is het niet zo dat verweerder bij een illegale situatie zonder meer handhavend op moet treden; bij de uitoefening van zijn bevoegdheid hieromtrent, dient hij de belangen die gediend zijn met de handhaving af te wegen ten opzichte van de belangen die door de handhaving worden geschaad. In dit verband wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 1999 en 15 juli 1999, gepubliceerd in AB 2000, nummers 140 en 141.
2.17 Voor een beoordeling van de bestreden besluiten dient dan ook in de eerste plaats vastgesteld te worden, of er door de plaatsing van de twee omstreden stacaravans sprake is van een overtreding. In de bestreden besluiten heeft verweerder aangegeven dat naar zijn mening zowel sprake is van overtreding van de Woningwet, als van het bepaalde in de exploitatievergunning.
2.18 Het campingterrein ligt in het gebied waar het bestemmingsplan “Plan van uitbreiding in hoofdzaak voor Amersfoort” van toepassing is. Op een deel van het terrein, waar de in geding zijnde stacaravans geplaatst zijn, rust de bestemming “Sport- en speelvelden”; op de overige delen van het terrein rust de bestemming “Recreatie”. Het bestemmingsplan is in 1957 in werking getreden, op dat moment was het terrein gedurende een aantal jaren in gebruik als kampeerterrein.
2.19 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderdeel 1, van de Kampeerwet, is aan te merken als bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist is mits het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van de Kampeerwet en de caravan voorts bestemd is voor recreatief nachtverblijf en als zodanig wordt gebruikt.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderdeel 1, van de Kampeerwet bepaalt dat voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder ‘kampeermiddel’ wordt verstaan een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan; ingevolge het vierde lid van dit artikel is in het geval een caravan als bedoeld in het eerste lid, onder b, onder 1, is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, vereist mits het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet en de caravan voorts bestemd is voor recreatief nachtverblijf en als zodanig wordt gebruikt.
De Kampeerwet is per 1 november 1995 ingetrokken; per diezelfde datum is de Wet op de openluchtrecreatie in werking getreden. Artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is echter op dit punt abusievelijk nog niet gewijzigd.
Artikel 1 van de Wet op de openluchtrecreatie - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
c. kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
3. Ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet is voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden. Artikel 11 van deze wet bepaalt dat burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, voorschriften verbinden over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen.
2.20 Namens verzoeksters is allereerst gesteld dat ingevolge het overgangsrecht bij het vigerende bestemmingsplan de plaatsing van de omstreden stacaravans in het geheel niet aan een vergunningplicht is gebonden. Dit standpunt is niet juist. Het beroep op het overgangsrecht moet, gelet op het bepaalde in artikel 17 van het bestemmingsplan, gezien worden als een beroep op de mogelijkheid om gebouwen die al aanwezig waren voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en daarmee nu in strijd zijn, geheel of gedeeltelijk te vernieuwen of te veranderen mits de afwijkingen van het plan daarbij niet worden vergroot. Vast staat dat de geplaatste stacaravans geheel nieuw gebouwd zijn, naar een nieuw ontwerp en aan de hand van een nieuw indelingsplan op het betreffende terrein geplaatst zullen worden. In die zin wijken zij in aantal, uiterlijk en standplaats af van de voorheen aanwezige stacaravans. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat sprake is van (gehele of gedeeltelijke) vernieuwing als bedoeld in genoemd artikel 17. Er kan dan ook niet geconcludeerd worden dat reeds op grond van het overgangsrecht het recht bestaat om zonder bouwvergunning tot plaatsing van de omstreden stacaravans over te gaan.
2.21 Vervolgens dient beoordeeld te worden of hier sprake is van een overtreding.
Het geschil in deze spitst zich toe op de vraag of de onderhavige stacaravans aan te merken zijn als ‘caravans’ en op grond daarvan gebruik kunnen maken van de vrijstelling van de bouwvergunningplicht zoals omschreven in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet. Anders dan partijen menen, is daarvoor niet uitsluitend bepalend of de stacaravans voldoen aan de definitie van het begrip ‘caravan’, zoals die volgt uit de uitspraak van de president van de rechtbank Utrecht van 26 november 1997. Deze uitspraak is namelijk bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 17 mei 1999, zaak-nummer H01.98.1768. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft daarbij overwogen dat in dat geval terecht door burgemeester en wethouders was geoordeeld dat het bouwwerk, bestaande uit twee losse delen met een oppervlakte van ca. 80 m2, geen (sta)caravan is maar een zomerhuis. Doorslaggevende betekenis moest volgens de Afdeling worden toegekend aan de wijze waarop het bouwwerk op het terrein is geïnstalleerd en het aanzien van het bouwwerk op het terrein. Op grond van de ter zitting getoonde foto’s stelde de Afdeling in dat geval vast dat het bouwwerk geheel het uiterlijk had van een zomerhuis.
Gelet op het door de Afdeling bestuursrechtspraak gehanteerde criterium moet naar voorlopig oordeel voor de onderhavige stacaravans eveneens worden vastgesteld dat deze, met een oppervlakte van ca. 63 m2, veeleer het karakter hebben van een permanent recreatieverblijf dan van een (sta)caravan. De omvang en het uiterlijk van de stacaravans geven meer de indruk van een permanent recreatieverblijf dan van een (semi-)mobiel kampeermiddel. Verder is in aanmerking genomen dat de bouwwerken permanent geplaatst zullen worden op het betreffende terreingedeelte, volgens een vaste indeling. Het as/wielstelsel zal aan het oog onttrokken worden en mogelijk zelfs ingegraven worden. Ook de omstandigheid dat het in de bedoeling ligt stacaravans als de onderhavige samen met het perceelsgedeelte waar ze op geplaatst zijn, te verkopen, duidt op een permanent, grondgebonden onderkomen.
2.22 Tegen deze achtergrond bezien, moet naar voorlopig oordeel geconcludeerd worden dat voor de plaatsing van de onderhavige stacaravans een bouwvergunning nodig is, ook al gaat het om stacaravans die bedoeld zijn en gebruikt zullen worden als recreatieverblijven. Daaraan doet niet af dat het gaat om in principe kant en klare onderkomens, die in zijn geheel over de weg worden aangevoerd naar de uiteindelijke plaats van bestemming, nu blijkens de namens verzoeksters overgelegde stukken de onderhavige stacaravans (en ook de nog te plaatsen caravans) uitsluitend op een oplegger vervoerd kunnen worden. Overigens is uit de door verweerder overgelegde stukken niet duidelijk geworden dat stacaravans van de door hem voorgestane afmetingen niet per oplegger zouden moeten worden vervoerd.
2.23 Nu de vereiste bouwvergunning ontbreekt, zijn de betreffende stacaravans dan ook geplaatst in strijd met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Gelet op het overwogene onder 2.16 was verweerder in beginsel dan ook bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de plaatsing van deze stacaravans.
2.24 Van belang is evenwel dat niet uitgesloten moet worden geacht dat zich hier een bijzonder geval voordoet. Verweerder staat legalisering van het bestaande campingterrein met daarop - voor zover hier van belang - luxe-stacaravans in de toekomst voor, blijkens zijn verklaringen daaromtrent in de Kadernota toeristisch recreatief beleid 2000-2005. Verweerder zegt in die kadernota de herstructurering/upgrading als een welkome ontwikkeling te zien waarvoor hij graag planologische voorwaarden wil scheppen. Ook uit andere gedingstukken blijkt de wens van verweerder om de camping te willen behouden, en juist op het middengebied de plaatsing van stacaravans toe te staan. Gelet op deze wens van verweerder en de in het verleden met [verzoeker 1] gesloten overeenkomst omtrent aankoop en de daarin aan hem opgelegde plicht tot herstructurering van de camping, is sprake van een situatie waarin verweerder zelf zozeer te kennen heeft gegeven de plaatsing van stacaravans op deze plek te ondersteunen, dat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat verzoeksters niet mochten vertrouwen op instemming met de plaatsing van stacaravans op dit terreingedeelte. In de onderhavige procedure is onvoldoende komen vast te staan dat in de vele gesprekken die tussen [verzoeker 1] en (vertegenwoordigers van) verweerder gevoerd zijn, door verweerder voldoende duidelijkheid is geboden omtrent de gewenste afmetingen van de te plaatsen stacaravans. Het valt moeilijk aan te nemen dat, wanneer dat het geval zou zijn geweest, [verzoeker 1] bewust gekozen zou hebben voor het plaatsen van de onderhavige caravans (en het bestellen van nog te plaatsten stacaravans) van afmetingen die niet overeenstemden met de wensen van verweerder op dit punt, gelet op de min of meer gezamenlijke plannen tot herstructurering van dit terrein. Naar voorlopig oordeel wordt het er dan ook voor gehouden dat het in een vroegtijdig stadium ontbreken van duidelijkheid aan de zijde van verweerder omtrent de toegestane afmetingen alsmede de wijze waarop de te plaatsen caravans gemeten zouden worden, in belangrijke mate debet is aan het onderhavige conflict.
Voorts is in het geheel niet gebleken dat verweerder bij de bestreden besluiten de belangen van verzoeksters die geschaad worden door het opleggen van een last onder dwangsom, heeft afgewogen tegen de belangen die gediend zijn met handhaving.
2.25 Gelet op al het voorgaande bestaat er aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst tot zes weken na de beslissing op de daartegen ingediende bezwaarschriften. In de bezwaarfase zal door verweerder uitdrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan de mate waarin gedurende de vele gesprekken die al voor medio 1999 onderling hebben plaatsgevonden bij verzoeksters gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt omtrent de toegestane afmetingen van de te plaatsen stacaravans, alsmede een redelijk standpunt moeten worden ingenomen omtrent de van toepassing zijnde wijze van meten. Een en ander zal moeten leiden tot een afweging van de belangen die gediend zijn met handhaving, tegen de belangen die daardoor aan de zijde van verzoeksters worden geschaad.
2.26 Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat verzoeksters aan dit voorlopig oordeel niet een recht of anderszins enige aanspraak op een voor hen positieve afloop kunnen ontlenen; het eventueel al op voorhand tot verdere plaatsing van de bestelde stacaravans op het betreffende terrein overgaan, zal derhalve volledig op hun eigen risico plaatsvinden.
2.27 In het vorenstaande wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeksters hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het verzoek met zaaknummer 00/775 VV begroot op ƒ 1.420,-- als proceskosten en 3 maal ƒ 12,75 is ƒ 38,25 als reiskosten; met betrekking tot het verzoek met zaaknummer 00/850 VV zijn deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als proceskosten. Voor het verzoek met zaaknummer 00/849 VV zijn deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ƒ 1.420,-- als proceskosten en 1 maal ƒ 12,75 als reiskosten.
2.28 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst de verzoeken toe en
3.2 schorst het besluit van verweerder van 3 april 2000, kenmerk SOB/RUBW/230892 tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
3.3 schorst het besluit van verweerder van 28 april 2000, kenmerk SOB/RUBW/250142 tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
3.4 schorst het besluit van verweerder van 28 april 2000, kenmerk SOB/RUBW/250072 tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van de gedingen met de zaaknummers 00/775 VV en 00/850 VV ten bedrage van ƒ 2.878,25;
3.6 veroordeelt verweerder in de kosten van het geding met het zaaknummer 00/849 VV ten bedrage van ƒ 1.432,75;
3.7 bepaalt dat het namens verzoeksters verschuldigde griffierecht van ƒ 450,-- ter zake van elk van de drie verzoeken, aan hen wordt vergoed;
3.8 wijst de gemeente Amersfoort aan als de rechtspersoon die de onder 3.5 tot en met 3.7 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2000.
De griffier: De president:
mr. M.E. Companjen mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: