ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
de Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft verweerder verzoeksters verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) om inzage in het afsprakenkader van 18 oktober 2000 (hierna: het afsprakenkader) afgewezen met een beroep op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB.
1.2 Bij brief van 15 november 2000 is namens verzoekster tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3 Bij brief van gelijke datum is de president van de rechtbank namens verzoekster verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 19 december 2000 ter zitting behandeld, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. D.C.P.M. Straver, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.B. Thomas, werkzaam bij het kabinet van verweerder.
1.5 Ter zitting is namens verzoekster ermee ingestemd dat de president met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis neemt van het afsprakenkader.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er in zoverre geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.3 Voorts wordt geoordeeld dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien aannemelijk moet worden geacht dat - zoals namens verzoekster ter zitting naar voren is gebracht - de nieuwswaarde van de in het afsprakenkader opgenomen informatie mettertijd zal afnemen. Dat blijkens mededeling namens verweerder ter zitting zo spoedig mogelijk na 26 januari 2001 een beslissing op bezwaar zal worden genomen voorkomt niet dat zich dan reeds enige vermindering van de nieuwswaarde zal hebben voorgedaan.
2.4 In artikel 3, eerste lid, van de WOB is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de WOB.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.5 Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat het verzoek betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid en dat die informatie in beginsel op grond van de WOB op verzoek ter beschikking dient te worden gesteld. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de in artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB genoemde weigeringsgrond voor openbaarmaking van de inhoud van het afsprakenkader zich voordoet.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van de betrokken Roma-families bij eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer zwaarder moet wegen dan het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie. Verweerder meent dat een ieder in beginsel recht heeft op geheimhouding van zijn persoonlijke financiële transacties. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2000 (200000651/01), waarin naar aanleiding van een verzoek aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om inzage in declaraties en betalingen het gerechtvaardigd werd geacht dat strikt persoonlijke gegevens als huisadres en privé-bankrekeningnummer worden doorgehaald. Volgens verweerder betekent dit dat, indien een privé-bankrekeningnummer van een derde/natuurlijke persoon als een strikt persoonlijk gegeven is te kwalificeren, dit zeker geldt voor het saldo op een bankrekeningnummer. Hieruit volgt volgens verweerder dat ook gegevens over tegoeden van de Roma-families beschermd dienen te worden.
Verder stelt verweerder dat het openbare belang om binnen een afzienbare tijd een oplossing te vinden voor het huisvestingsprobleem van de Roma-families zwaarder dient te wegen dan het belang bij openbaarmaking van de gemaakte afspraken. Zonder geheimhouding zou volgens mededeling namens verweerder ter zitting waarschijnlijk geen overeenstemming met de Roma-families zijn bereikt.
2.7 Namens verzoekster is aangevoerd dat het publieke belang bij openbaarmaking van de in het afsprakenkader opgenomen informatie zwaarder dient te wegen dan het belang van de betrokken Roma-families bij het niet bekend worden van die informatie. Verzoekster meent dat, mede gelet op het feit dat de voorgeschiedenis van de Roma-families in de media uitvoerig aan de orde is geweest, het publiek er belang bij heeft om op de hoogte te worden gesteld van de wijze waarop de problematiek door de verantwoordelijke bestuurlijke instanties is aangepakt. Volgens verzoekster gaat het in een democratisch bestuurssysteem niet aan dat een bestuursorgaan ingeval van moeilijke en gevoelig liggende situaties zich kan onttrekken aan de controle door het publiek door informatie achter te houden.
Verzoekster vermag voorts niet in te zien dat de persoonlijke levenssfeer van de Roma-families wordt geschaad. In dat verband is er namens verzoekster op gewezen dat geen openbaarmaking wordt gevraagd van de nummers van de bankrekeningen van de families of de saldi op die rekeningen, noch van de namen van de families of de adressen waarop de families zijn of worden gehuisvest. Verder meent verzoekster dat, gelet op de langdurige en uitgebreide berichtgeving door de media, openbaarmaking van de gemaakte afspraken thans zeker geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meer vormt.
2.8 Vooropgesteld wordt dat bij de vraag of bepaalde bestuurlijke informatie openbaar dient te worden gemaakt, het uitgangspunt is dat het publieke belang bij openbaarheid van bestuurlijke aangelegenheden zwaarder weegt dan andere belangen. Slechts in een aantal (limitatief in de WOB opgesomde) zeer bijzondere situaties kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Van een dergelijke situatie is naar dezerzijds oordeel in het onderhavige geval evenwel geen sprake. Anders dan verweerder meent, kan niet worden gezegd dat door openbaarmaking van het afsprakenkader de persoonlijke levenssfeer van de bij dat afsprakenkader betrokken Roma-families dermate wordt geschaad dat het publieke belang bij openbaarmaking terzijde zou moeten worden geschoven. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de door verzoekster gevraagde informatie - anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2000 - niet betrekking heeft op strikt persoonlijke gegevens, zoals een bankrekeningnummer of -saldo, de namen van de betrokken Roma-families of de adressen waarop die families zijn of zullen worden gehuisvest, doch op een afspraak over een door de Roma-families terug te betalen bedrag in ruil voor huisvesting in de regio Utrecht. Die informatie ziet derhalve naar dezerzijds oordeel op de wijze waarop de betrokken gemeentes in de regio en verweerder de reeds enige tijd bestaande bestuurlijke huisvestingsproblemen van de Roma-families hebben opgelost en geeft voorts inzicht in het financiële beheer van één of meer bestuursorganen. Uit een oogpunt van doorzichtig en zuiver bestuur dient dergelijke informatie naar dezerzijds oordeel openbaar te zijn. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om inzage in het afsprakenkader ten onrechte met een beroep op artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB afgewezen. Daarbij wordt aangetekend dat, hoewel dezerzijds waardering bestaat voor de bemiddelende rol die verweerder heeft gespeeld en voor de door hem gevonden oplossing voor het huisvestingsprobleem van de Roma-families en hoewel wordt onderkend dat het ontbreken van de mogelijkheid om de inhoud van het afsprakenkader geheim te houden verweerder wellicht zou hebben belemmerd in zijn taak als bemiddelaar, de keuze voor geheimhouding van de gemaakte afspraken in strijd komt met het bepaalde in de WOB. In dat verband wordt nogmaals gewezen op het zwaarwegende publieke belang bij openbaarheid van bestuurlijke informatie, aan welk belang ook in moeilijke of gevoelige situaties niet voorbij kan worden gegaan.
2.9 Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat de weigering om aan verzoekster inzage te geven in het afsprakenkader in bezwaar geen stand zal kunnen houden en dat het bezwaar gegrond zal moeten worden verklaard. Voorts doen zich naar dezerzijds oordeel geen andere van de in artikel 10 en 11 van de WOB genoemde weigeringsgronden voor, zodat verweerder bij de beslissing op bezwaar de weigering van openbaarmaking van het afsprakenkader niet op een andere grond zal kunnen handhaven. Gelet hierop kan derhalve
met stellige zekerheid worden vastgesteld dat een eventuele handhaving van de weigering van openbaarmaking bij de beslissing op bezwaar in beroep geen stand zal kunnen houden. In dit licht bezien wordt, hoewel een voorlopige-voorzieningenprocedure zich naar zijn aard in beginsel niet leent voor een oordeel dat onomkeerbare gevolgen heeft, geen aanleiding gezien om af te zien van het treffen van een voorlopige voorziening en wordt dan ook bepaald dat verweerder uiterlijk 15 januari 2001 het afsprakenkader openbaar dient te maken.
2.10 Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1420,- als kosten van rechtsbijstand en f 7,- als reiskosten.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 bepaalt dat verweerder het afsprakenkader van 18 oktober 2000 uiterlijk 15 januari 2001 openbaar dient te maken;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster in dit geding ten bedrage van
f 1427,-;
3.4 bepaalt dat het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van 450,- aan haar wordt terugbetaald;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de onder 3.3 en 3.4 vermelde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in aanwezigheid van de behandelend griffier mr. R.C. Stijnen in het openbaar uitgesproken op 29 december 2000.