ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8661

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/1053 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ontsluitingsweg van agrarisch bedrijf nabij woonperceel

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aangevraagde aanlegvergunning voor een ontsluitingsweg van een agrarisch fruitbedrijf, gelegen nabij de woning van de verzoekers. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten, dat op 20 april 2000 een aanlegvergunning heeft verleend voor de ontsluitingsweg. De verzoekers stellen dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat er nog geen milieuvergunning voor het bedrijf van de vergunninghouder is verleend en dat de ontsluitingsweg onlosmakelijk verbonden is met deze milieuvergunning. Daarnaast wijzen zij op de verkeersveiligheid en de mogelijkheid van een alternatieve ontsluiting richting het Amsterdam-Rijnkanaal.

De rechtbank oordeelt dat de vergunning niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', maar dat er ten tijde van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking was getreden. Dit betekent dat de gemeente verplicht was om de aanvraag aan te houden totdat er een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten was verkregen. De rechtbank concludeert dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat niet aan deze voorwaarde is voldaan. De president van de rechtbank schorst daarom het besluit van 20 april 2000 en bepaalt dat de gemeente Houten het griffierecht aan de verzoekers vergoedt. Tevens worden de kosten van de verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/1053 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker 1 en 2], wonende te [woonplaats],
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 20 april 2000, bekendgemaakt 25 april 2000, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een aanlegvergunning voor een ontsluitingsweg van zijn agrarisch fruitbedrijf, gevestigd nabij het perceel [straat, nr] te [woonplaats], naar de [straat] te [woonplaats], verleend.
1.2 Verzoekers hebben bij brief van 16 mei 2000 een bezwaarschrift tegen dat besluit ingediend.
1.3 Bij brief van 2 juni 2000 is de president namens verzoekers verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 4 juli 2000 ter zitting behandeld, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. W. Vink, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr K.E. Vlaar en ing. J. Tolsma, ambtenaren van de gemeente Houten. Voorts is verschenen D.A. van Maaswaal, bijgestaan door mr. C. Smals-van Dijk, advocaat te Utrecht.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 [vergunninghouder], voornoemd, is eigenaar van een […]bedrijf dat onmiddellijk naast de woning van verzoekers op het perceel [adres] te [woonplaats] is gelegen. Het bedrijf van [vergunninghouder] wordt momenteel ontsloten via een weg aan de voorkant van het bedrijf richting [straat]. Deze weg loopt vlak langs het perceel van verzoekers.
[vergunninghouder] heeft verweerder verzocht om een aanlegvergunning voor een ontsluitingsweg aan de achterkant van zijn bedrijf. Deze ontsluitingsweg zou ook uitwegen op de [straat], doch met een grote bocht om de achterzijde van het perceel van verzoekers heen gaan en op een grotere afstand van hun woning uitwegen. Een gedeelte van de verkeersbewegingen van en naar het bedrijf zou na aanleg van de weg daarover plaats gaan vinden.
2.5 Verweerder heeft bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning verleend.
Verweerder meent dat de aanlegvergunning alleen kan worden geweigerd ingeval van een minder geschikt worden van de grond voor de verwerkelijking van de bestemming. Daarvan is volgens verweerder geen sprake, nu de grond zowel in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' als in het toekomstige bestemmingsplan 'Landelijk Gebied I' een agrarische bestemming heeft.
Verweerder meent voorts dat de omstandigheid dat nog een milieuvergunning moet worden verleend voor de exploitatie van het […]bedrijf geen grond biedt om de aanlegvergunning te weigeren, aangezien in een dergelijk geval geen wettelijke aanhoudingsplicht bestaat. Verweerder heeft in dit verband benadrukt voornemens te zijn de milieuvergunning per 1 augustus 2000 te verlenen.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat verzoekers minder overlast zullen ondervinden van het verkeer over de nieuwe ontsluitingsweg dan ze momenteel ondervinden, aangezien de weg met een grote boog om de achterzijde van hun woning heen naar de [straat] wordt geleid.
De verkeersveiligheid op de [straat] is volgens verweerder niet betrokken in de besluitvorming met betrekking tot de aanlegvergunning, omdat de nieuwe ontsluitingsweg niet zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen, doch alleen tot een andere uitweglocatie.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de aanhoudingsplicht van artikel 46, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) niet van toepassing is, aangezien sprake is van een aanlegvergunningsplicht op grond van een voorbereidingsbesluit en niet op grond van een geldend bestemmingsplan. In dat verband is verwezen naar een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 5 maart 1991 (AB 1991/641).
2.6 Namens verzoekers is aangevoerd dat de omstandigheid dat nog geen milieuvergunning voor de exploitatie van het […]bedrijf aan [vergunninghouder] is verleend, met zich mee moet brengen dat voor de ontsluitingsweg geen aanlegvergunning wordt verleend, aangezien deze ontsluitingsweg onlosmakelijk is verbonden met de aan het bedrijf te verlenen milieuvergunning. Als die vergunning niet wordt verleend - hetgeen volgens verzoekers, gelet op hun bedenkingen daartegen, zeer waarschijnlijk is - zal de ontsluitingsweg ten behoeve van het bedrijf reeds een voldongen feit zijn.
Voorts hebben verzoekers erop gewezen dat ontsluiting van het bedrijf aan de achterzijde richting Amsterdam-Rijn-kanaal een veel betere oplossing is, aangezien dan alle verkeersbewegingen aan de achterzijde zullen plaatsvinden. Volgens verzoekers heeft verweerder dit alternatief ten onrechte niet onderzocht.
Tot slot menen verzoekers dat gelet op de verkeersveiligheid ontsluiting op de [straat] niet moet worden toegestaan. In dat verband is namens verzoekers verwezen naar een rapport van 3VO met betrekking tot de verkeerssituatie op genoemde weg.
2.7 Namens [vergunninghouder] is ter zitting naar voren gebracht dat de alternatieve ontsluiting richting Amsterdam-Rijn-kanaal niet aan de orde kan zijn, reeds omdat deze ontsluiting over de grond van derden zou moeten worden gelegd.
Voorts is namens [vergunninghouder] opgemerkt dat hem gelet op de limitatief/imperatieve bepaling van artikel 44 van de WRO een aanlegvergunning moet worden verleend, aangezien geen strijd bestaat met het geldende bestemmingsplan. Gelet hierop kan de omstandigheid dat hem nog geen milieuvergunning voor zijn […]bedrijf is verleend en de verkeersveiligheid op de [straat] geen rol spelen in het kader van de vergunningverlening. Verder is namens [vergunninghouder] in dit verband nog meegedeeld dat geen toename van verkeersbewegingen wordt beoogd en dat het verkeer over die ontsluitingsweg niet met vrachtwagens doch met veel lichtere tractoren zal plaatsvinden. Ten aanzien van het rapport van 3VO is namens [vergunninghouder] verder opgemerkt dat dit niet ziet op de consequenties van zijn bedrijf voor de verkeersveiligheid op de [straat], doch veel algemener van aard is.
2.8 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens een zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.9 Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de WRO houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om aanlegvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het werk of de werkzaamheid zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit in werking is getreden, een ontwerp-bestemmingsplan of het ontwerp voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde tot 3 april 2000, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning toch verlenen, indien het werk of de werkzaamheid niet strijdt met het in voorbereiding zijnde plan of met de in voorbereiding zijnde herziening en vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen der vergunning geen bezwaar hebben.
2.10 In de door verweerder aangehaalde uitspraak van 5 maart 1991 (AB 1991/641) heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State onder meer het volgende overwogen:
"De Afdeling overweegt dat aanlegvergunningstelsels in een geldend bestemmingsplan, blijkens het bepaalde in artikel 14, dienstbaar behoren te zijn aan de verwerkelijking, bescherming en handhaving van het bestaande planologische regime. Deze stelsels hebben dus een wezenlijk andere functie dan de overige in de wet voorziene aanlegvergunningen, te weten: de vergunning op grond van een voorbereidingsbesluit (artikel 21, derde lid), de door gedeputeerde staten voorgeschreven vergunning (artikel 28, vierde lid) en de vergunning die berust op een Koninklijk Besluit (artikel 29, achtste lid). Deze laatstgenoemde stelsels dienen uitsluitend ter bescherming van de bestemming die in de toekomst aan het terrein zal worden gegeven. Deze toekomstige bestemming is niet noodzakelijkerwijs op een lijn te stellen met de nog geldende bestemming en kan daarvan zelfs fundamenteel afwijken.
Gegeven dit verschil in functie ligt het, anders dan bij de vergunningstelsels van artikel 14, niet voor de hand om de overige stelsels door middel van een dwingende bepaling zoals neergelegd in artikel 44, eerste lid, aan het bestaande planologische regime te koppelen. Uit een oogpunt van bescherming van het toekomstige regime is het zowel noodzakelijk als voldoende dat de vergunning kan (of moet) worden geweigerd op gronden die zijn ontleend aan de in voorbereiding zijnde bestemming.
Bij het zelfstandige, op de toekomst gerichte karakter van de niet op artikel 14 berustende stelsels past evenmin als algemene regel dat burgemeester en wethouders, die krachtens de wet het tot vergunningverlening bevoegde orgaan zijn, slechts met medewerking van gedeputeerde staten van hun bevoegdheid gebruik kunnen maken. Daarbij is van belang dat het gaat om vergunningvereisten die niet reeds deel uitmaken van het geldende planologische regime. Voor inschakeling van gedeputeerde staten bestaat in het - verhoudingsgewijs veel voorkomende - geval van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, derde lid, te minder aanleiding, omdat het de gemeenteraad in beginsel vrij staat bij het nemen van een voorbereidingsbesluit het vereiste van een aanlegvergunning achterwege te laten dan wel een eenmaal gesteld vergunningvereiste ongedaan te maken.
Ten aanzien van het aanvaarden van een onderscheid tussen aanlegvergunningen die berusten op een geldend bestemmingsplan enerzijds en de overige in de Wet op de Ruimtelijke Ordening geregelde aanlegvergunningen anderzijds, overweegt de Afdeling voorts dat de eerstbedoelde categorie in het stelsel van de wet een centrale plaats inneemt. Dit blijkt reeds uit het feit dat de overige aanlegvergunningenstelsels door de wetgever zijn omschreven als "voorschriften als bedoeld in artikel 14". Hoewel hoofdstuk VII van de wet, waarin de artikelen 44 en volgende zijn geplaatst, het algemeen luidende opschrift "Aanlegvergunningen" draagt, moet er echter in het licht van vorenstaande van worden uitgegaan dat de wetgever bij het vaststellen van de bepalingen van dit hoofdstuk eerst en vooral heeft gedacht aan aanlegvergunningstelsels in een geldend plan.
Uit een en ander volgt dat de artikelen 44, eerste lid, en 46, tweede en achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing zijn op aanlegvergunningen waarin anders dan in de zin van artikel 14 van deze wet is voorzien.
Deze (overige) aanlegvergunningen, die niet zijn gebaseerd op een geldend bestemmingsplan, kunnen worden verleend of geweigerd op grond van andere maatstaven dan in artikel 44, eerste lid, genoemd. Uiteraard dienen deze maatstaven aan te sluiten bij het doel dat volgens de wet met de onderhavige vergunningvereisten moet worden gediend, hierin bestaande dat wordt voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het toekomstige plan te geven bestemming. De gronden voor verlening of weigering van de vergunning kunnen nader worden omschreven bij het besluit waarin het vergunningvereiste is gesteld.
Voor aanhouding van de beslissing op aanvragen om de hier aan de orde zijnde overige vergunningen is geen plaats. Aan anticipatie ter doorbreking van een aanhoudingsplicht komt men derhalve niet toe."
2.11 Vastgesteld wordt dat in het onderhavige geval voor de ontsluitingsweg een aanlegvergunning is vereist niet op grond van een in een voorbereidingsbesluit, doch op grond van een in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' opgenomen aanlegvergunningstelsel. Het in dat bestemmingsplan opgenomen aanlegvergunningstelsel is immers niet buiten werking gesteld door het in werking treden van een voorbereidingsbesluit. Gelet hierop is het bepaalde in artikel 44 en volgende van de WRO van toepassing. In dit verband wordt opgemerkt dat, anders dan verweerder meent, de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 5 maart 1991 niet ziet op een geval als het onderhavige. In die uitspraak heeft de Afdeling immers enkel ten aanzien van aanlegvergunningstelsels die niet in een geldend bestemmingsplan zijn opgenomen overwogen dat de artikelen 44 en 46 van de WRO niet van toepassing zijn, terwijl in het onderhavige geval het geldende bestemmingsplan wel een aanlegvergunningstelsel kent.
2.12 Geoordeeld wordt dat de vergunde ontsluitingsweg niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord'. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang - is het verboden op of in de tot agrarisch gebied met landschappelijke waarden bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning van burgemeester en wethouders wegen aan te leggen. Ingevolge het derde lid is een weg slechts toelaatbaar, indien daardoor hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden van de gronden, alsmede de waarde van de gronden voor agrarische doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden van herstel van die waarden niet worden of kunnen worden verkleind. Niet gezegd kan worden dat voornoemde waarden door de ontsluitingsweg zullen worden aangetast. In dat verband wordt van belang geacht dat de ontsluitingsweg zal worden gebruikt ten behoeve van de exploitatie van een agrarisch bedrijf.
Aangezien voorts voor de ontsluitingsweg geen monumentenvergunning is vereist, moest verweerder in beginsel op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de WRO de gevraagde aanlegvergunning verlenen.
2.13 Nu evenwel ten tijde van het indienen van de aanvraag voor het perceel van Van Maaswaal reeds een voorbereidingsbesluit in werking was getreden, was verweerder op grond van het bepaalde in artikel 46, tweede lid, van de WRO verplicht de aanvraag om een aanlegvergunning aan te houden. Deze aanhoudingsplicht kon verweerder ingevolge het zesde lid (oud) van dat artikel slechts doorbreken, indien de ontsluitingsweg niet in strijd komt met het toekomstige bestemmingsplan 'Landelijk Gebied I' en nadat een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten is verkregen.
Op grond van de thans voorhanden zijnde summiere gegevens met betrekking tot het toekomstige bestemmingsplan 'Landelijk Gebied I' wordt vooralsnog aangenomen dat de grond waarop de ontsluitingsweg zal worden gerealiseerd ook in het toekomstige bestemmingsplan een agrarische bestemming krijgt en dat de ontsluitingsweg, gezien het gebruik daarvan ten behoeve van de exploitatie van een fruitbedrijf, binnen die bestemming past.
Niet voldaan is evenwel aan het tweede vereiste voor doorbreking van de aanhoudingsplicht, te weten het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten met betrekking tot de verlening van een aanlegvergunning. Gelet hierop had verweerder niet kunnen overgaan tot verlening van de in geding zijnde aanlegvergunning. Hieraan doet niet af dat blijkens artikel 46, zesde lid, van de WRO, zoals dat sedert 3 april 2000 luidt, een dergelijke verklaring van Gedeputeerde Staten niet meer is vereist. Immers, gelet op artikel IV, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, (Stb. 1999, 302) blijft ten aanzien van een aanvraag om aanlegvergunning, die is ingediend voor 3 april 2000, het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Overigens wordt erop gewezen dat ook in artikel 46, zesde lid (nieuw), van de WRO overeenstemming dient te zijn met het provinciaal beleid.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene bestaat er aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.15 In verband hiermee zijn voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op f 1420,-- als kosten van rechtsbijstand en f 22,-- als reiskosten.
3. BESLISSING
De president:
3.1 schorst het besluit van 20 april 2000 tot zes weken nadat verweerder een beslissing op het bezwaar van verzoekers heeft genomen;
3.2 bepaalt dat de gemeente Houten het door eisers betaalde griffierecht ad f 225,-- aan hem vergoedt;
3.3 veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekers in dit geding ten bedrage van f 1442,--, te betalen door de gemeente Zeist.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2000.
De griffier: De president:
R.C. Stijnen P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden aan partijen op: