2.10 In de door verweerder aangehaalde uitspraak van 5 maart 1991 (AB 1991/641) heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State onder meer het volgende overwogen:
"De Afdeling overweegt dat aanlegvergunningstelsels in een geldend bestemmingsplan, blijkens het bepaalde in artikel 14, dienstbaar behoren te zijn aan de verwerkelijking, bescherming en handhaving van het bestaande planologische regime. Deze stelsels hebben dus een wezenlijk andere functie dan de overige in de wet voorziene aanlegvergunningen, te weten: de vergunning op grond van een voorbereidingsbesluit (artikel 21, derde lid), de door gedeputeerde staten voorgeschreven vergunning (artikel 28, vierde lid) en de vergunning die berust op een Koninklijk Besluit (artikel 29, achtste lid). Deze laatstgenoemde stelsels dienen uitsluitend ter bescherming van de bestemming die in de toekomst aan het terrein zal worden gegeven. Deze toekomstige bestemming is niet noodzakelijkerwijs op een lijn te stellen met de nog geldende bestemming en kan daarvan zelfs fundamenteel afwijken.
Gegeven dit verschil in functie ligt het, anders dan bij de vergunningstelsels van artikel 14, niet voor de hand om de overige stelsels door middel van een dwingende bepaling zoals neergelegd in artikel 44, eerste lid, aan het bestaande planologische regime te koppelen. Uit een oogpunt van bescherming van het toekomstige regime is het zowel noodzakelijk als voldoende dat de vergunning kan (of moet) worden geweigerd op gronden die zijn ontleend aan de in voorbereiding zijnde bestemming.
Bij het zelfstandige, op de toekomst gerichte karakter van de niet op artikel 14 berustende stelsels past evenmin als algemene regel dat burgemeester en wethouders, die krachtens de wet het tot vergunningverlening bevoegde orgaan zijn, slechts met medewerking van gedeputeerde staten van hun bevoegdheid gebruik kunnen maken. Daarbij is van belang dat het gaat om vergunningvereisten die niet reeds deel uitmaken van het geldende planologische regime. Voor inschakeling van gedeputeerde staten bestaat in het - verhoudingsgewijs veel voorkomende - geval van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, derde lid, te minder aanleiding, omdat het de gemeenteraad in beginsel vrij staat bij het nemen van een voorbereidingsbesluit het vereiste van een aanlegvergunning achterwege te laten dan wel een eenmaal gesteld vergunningvereiste ongedaan te maken.
Ten aanzien van het aanvaarden van een onderscheid tussen aanlegvergunningen die berusten op een geldend bestemmingsplan enerzijds en de overige in de Wet op de Ruimtelijke Ordening geregelde aanlegvergunningen anderzijds, overweegt de Afdeling voorts dat de eerstbedoelde categorie in het stelsel van de wet een centrale plaats inneemt. Dit blijkt reeds uit het feit dat de overige aanlegvergunningenstelsels door de wetgever zijn omschreven als "voorschriften als bedoeld in artikel 14". Hoewel hoofdstuk VII van de wet, waarin de artikelen 44 en volgende zijn geplaatst, het algemeen luidende opschrift "Aanlegvergunningen" draagt, moet er echter in het licht van vorenstaande van worden uitgegaan dat de wetgever bij het vaststellen van de bepalingen van dit hoofdstuk eerst en vooral heeft gedacht aan aanlegvergunningstelsels in een geldend plan.
Uit een en ander volgt dat de artikelen 44, eerste lid, en 46, tweede en achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van toepassing zijn op aanlegvergunningen waarin anders dan in de zin van artikel 14 van deze wet is voorzien.
Deze (overige) aanlegvergunningen, die niet zijn gebaseerd op een geldend bestemmingsplan, kunnen worden verleend of geweigerd op grond van andere maatstaven dan in artikel 44, eerste lid, genoemd. Uiteraard dienen deze maatstaven aan te sluiten bij het doel dat volgens de wet met de onderhavige vergunningvereisten moet worden gediend, hierin bestaande dat wordt voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij het toekomstige plan te geven bestemming. De gronden voor verlening of weigering van de vergunning kunnen nader worden omschreven bij het besluit waarin het vergunningvereiste is gesteld.
Voor aanhouding van de beslissing op aanvragen om de hier aan de orde zijnde overige vergunningen is geen plaats. Aan anticipatie ter doorbreking van een aanhoudingsplicht komt men derhalve niet toe."