ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8497

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112780/HA ZA 00-618
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatieverbod bij beëindiging arbeidsovereenkomst wegens zwangerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 november 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst van een verkoopster, [appellante], die zwanger was. [Appellante] was werkzaam voor de besloten vennootschap [geïntimeerde] en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 juli 1997 tot 1 januari 1998. Na haar melding van zwangerschap op 5 december 1997, heeft [geïntimeerde] haar meegedeeld dat het contract niet zou worden verlengd. [Appellante] heeft hierop hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, die de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk had ontbonden.

In het hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de reden voor het niet verlengen van haar contract in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, zoals vastgelegd in artikel 7:646 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] mogelijk het discriminatieverbod heeft overtreden door de arbeidsovereenkomst niet te verlengen uitsluitend vanwege de zwangerschap van [appellante]. De rechtbank heeft [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stellingen, waarbij getuigenverhoren zullen plaatsvinden onder leiding van mr. C.A.M. Walsteijn.

De rechtbank heeft verder bepaald dat van dit vonnis alleen tegelijk met het eindvonnis beroep in cassatie kan worden ingesteld. De beslissing om het bewijs te leveren en de verdere procedure is aangehouden, waarbij de rechtbank de partijen heeft verzocht om binnen twee weken na de datum van het vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechter-commissaris om een nadere dagbepaling te vragen, onder opgave van verhinderdata. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling omtrent discriminatie op de werkvloer, vooral in het kader van zwangerschap en goed werkgeverschap.

Uitspraak

VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te
Utrecht, meervoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
[appellante],
echtgenote van [...],
wonende te Nieuwegein,
eiseres in het hoger beroep,
procureur:
mr. H. Dammingh,
- t e g e n -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde in het hoger beroep,
procureur:
mr. H.C.E. de Vries.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] respectievelijk [geïntimeerde].
1.
Het geding in hoger beroep
1.1.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 maart 2000 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de kantonrechter te Utrecht op
8 december 1999 onder rolnummer 158892-CV-99-2392 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank voormeld vonnis zal vernietigen. Voorts heeft [appellante] daarbij, in afwijking van de appeldagvaarding, gevorderd dat de rechtbank, opnieuw rechtdoende bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst vanwege zwangerschap in strijd is met artikel 7:646 BW, althans in strijd is met het goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW;
II. [geïntimeerde] zal veroordelen tot het betalen van een in goede justitie door de rechtbank te bepalen schadevergoeding wegens het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst vanwege de zwangerschap van [appellante], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
III. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste instantie als in hoger beroep.
1.3.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grief gemotiveerd bestreden en verzocht [appellante] in haar vordering niet-
ontvankelijk te verklaren, althans de vordering geheel of gedeeltelijk te ontzeggen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
1.4.
Partijen hebben vonnis gevraagd op het griffiedossier.
2.
De grief
De rechtbank verwijst voor de inhoud van de grief naar de desbetreffende memorie.
3.
De feiten
3.1
[appellante] is als verkoopster voor [geïntimeerde] in deeltijd (ca.
138 uur per maand) werkzaam geweest op basis van een arbeids-overeenkomst voor bepaalde tijd, en wel van 1 juli 1997 tot
1 januari 1998.
3.2
Op 5 december 1997 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] (in de persoon van haar directeur [...] medegedeeld dat zij zwanger was.
3.3
Bij brief van 29 december 1997 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer medegedeeld:
"Zoals je filiaalleidster [...]reeds mondeling met je heeft besproken, delen wij bij deze nogmaals schriftelijk mede dat wij je in aansluiting op je contract voor bepaalde tijd, van 01.07.1997 tot 01.01.1998, geen vaste aanstelling zullen aanbieden en je contract dus niet omgezet zal worden in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
(.....)".
3.4
Aangezien [appellante] zich op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst was voortgezet, heeft [geïntimeerde] aan de kantonrechter te Utrecht verzocht de arbeidsovereenkomst, voor zover vereist, te ontbinden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden per 1 augustus 1998.
4.
De beoordeling van het hoger beroep
4.1
Blijkens de inhoud van de memorie van grieven heeft [appellante] haar in eerste aanleg geponeerde primaire stelling, inhoudende dat het dienstverband tussen [geïntimeerde] en haar na 31 december 1997 is voortgezet, niet gehandhaafd.
4.2
De grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de reden van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst niet getoetst kan worden.
4.3
[appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met het beginsel van gelijke behandeling zoals bedoeld in artikel 7:646 BW. Zij heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat [geïntimeerde], bij monde van haar directeur [...], haar op 5 december 1997 heeft medegedeeld dat het dienstverband met haar niet werd verlengd omdat zij zwanger was.
4.4
Het systeem van art. 7:667 BW brengt mee dat een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op de eindtermijn. Dit neemt niet weg, dat de weigering van de werkgever om het contract te verlengen, gelet op de (bijzondere) omstandigheden van het geval, strijdig kan zijn met het beginsel van goed werkgeverschap.
Indien [geïntimeerde] als reden voor de niet-verlenging van het dienstverband (uitsluitend) de zwangerschap van [appellante] heeft opgegeven (welke reden voor [appellante] niet aanvaardbaar was) heeft [geïntimeerde] het discriminatieverbod zoals bedoeld in artikel 7:646 BW overtreden. In laatstbedoeld geval heeft [geïntimeerde] zich niet als een goed werkgeefster jegens [appellante] gedragen.
4.5
[geïntimeerde] heeft de volgende, door [appellante] gestelde, feiten niet danwel onvoldoende weersproken:
a) [appellante] heeft eind september 1997 de filiaalleidster van [geïntimeerde] (genaamd [...], op de hoogte gesteld van haar zwangerschap. De filiaalleidster heeft haar vervolgens met klem verzocht de directeur van [geïntimeerde] nog niet van haar zwangerschap op de hoogte te stellen.
b) Op 5 december 1997 heeft een voortgangsgesprek plaatsgehad tussen de directeur, de filiaalleidster en [appellante]. Tijdens dat gesprek heeft de directeur medegedeeld zeer tevreden te zijn over het functioneren van [appellante]. Tijdens datzelfde gesprek heeft [appellante] aan de directeur medegedeeld dat zij zwanger was. [directeur] heeft vervolgens te kennen gegeven dat haar arbeidscontract niet werd verlengd.
c) [directeur] heeft tijdens voormeld gesprek van 5 december 1997 aan [appellante] het aanbod gedaan om per 1 januari 1998 als oproepkracht bij [geïntimeerde] werkzaam te blijven, welk aanbod door [appellante] is afgewezen. [appellante] heeft aangegeven slechts bereid te zijn op basis van een arbeidsovereenkomst bij [geïntimeerde] werkzaamheden te willen verrichten.
d) Op 3 januari 1998 heeft [geïntimeerde] een advertentie doen plaatsen in het Utrechts Nieuwsblad, waarin zij een verkoopster vraagt.
Gezien deze feiten is de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan - behoudens tegenbewijs - dat [geïntimeerde] het dienst-verband met [appellante] niet heeft verlengd (uitsluitend) wegens haar zwangerschap en dat zij, [geïntimeerde], vorenbedoeld discriminatie-verbod heeft overtreden.
4.6
Nu [geïntimeerde] bewijs van haar stellingen (door middel van het horen van getuigen) heeft aangeboden, zal zij in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat zij, [geïntimeerde], het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 7:646 BW niet heeft overtreden.
4.7
De rechtbank zal bepalen dat van dit vonnis alleen tegelijk met het eindvonnis beroep in cassatie zal kunnen worden ingesteld.
4.8
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5
De beslissing
De rechtbank:
5.1
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van het bewijs als bedoeld onder 4.6;
5.2
bepaalt dat, als [geïntimeerde]het bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigenverhoren zullen worden gehouden voor het lid van deze rechtbank mr. C.A.M. Walsteijn, die te dezen tot rechter-commissaris wordt benoemd, op [...] in het gebouw van deze rechtbank, Vrouwe Justitiaplein nr. 1 te Utrecht;
5.3
bepaalt dat de partij die op dit tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de secretaresse [...]van mr. Walsteijn om een nadere dagbepaling dient te vragen, zulks onder opgave van verhinderdata van beide partijen;
5.4
verklaart dat van dit vonnis niet dan tegelijk met het eindvonnis beroep in cassatie zal kunnen worden ingesteld;
5.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. N.E. Kerssies, C.A.M. Walsteijn en E.A. Messer, en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 22 november 2000.