ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8467

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
93839/HA ZA 98-2803
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van wangedrag en ontslag op staande voet van een werknemer wegens discriminerende uitlatingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 1 november 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag op staande voet van een werknemer, hier aangeduid als [appellant], die beschuldigd werd van wangedrag jegens buitenlandse collega's. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan discriminerende uitlatingen, waaronder beledigende opmerkingen richting Turkse en Marokkaanse collega's. De getuigenverklaringen, waaronder die van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 4], ondersteunen de beschuldigingen en tonen aan dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de normen van respect en collegialiteit op de werkvloer.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de ernst van de uitlatingen en het gedrag van [appellant], die onder andere heeft verklaard dat hij zich niet herinnert bepaalde beledigende opmerkingen te hebben gemaakt, maar dat het mogelijk is dat hij deze wel heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat [geïntimeerde], de werkgever, niet verplicht was om [appellant] expliciet te waarschuwen voor de gevolgen van zijn gedrag, gezien de herhaalde incidenten en de ernst van de laatste bedreiging die hij uitte aan een collega. De rechtbank concludeert dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was en bekrachtigt het eerdere vonnis.

De uitspraak benadrukt het belang van een respectvolle werkomgeving en de verantwoordelijkheid van werknemers om zich te gedragen in overeenstemming met de normen van de organisatie. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, wat een gebruikelijke maatregel is in dergelijke zaken.

Uitspraak

VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te
Utrecht, meervoudige kamer voor de
behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [...],
eiser in het hoger beroep,
procureur:
mr. R.J.M. Hampsink,
- t e g e n -
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [...],
gedaagde in het hoger beroep,
procureur:
mr. R. Moszkowicz.
Dit vonnis is een vervolg op het op 7 juli 1999 in deze zaak uitgesproken tussenvonnis.
6.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
6.1
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
- proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 februari 2000;
- proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 2 mei 2000;
- proces-verbaal van tegenverhoor van 11 juli 2000.
6.2
[appellant] heeft vervolgens vonnis gevraagd onder overlegging van de gedingstukken van beide instanties.
7.
De bewijsopdracht
Bij het tussenvonnis is [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat [appellant] zich in het verleden regelmatig schuldig heeft gemaakt aan wangedrag jegens buitenlandse medewerkers van haar bedrijf en daarop door of namens haar is aangesproken.
8.
De getuigenverklaringen
De getuigen hebben onder meer verklaard:
[...]
9.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank is [geïntimeerde] geslaagd in het haar opgedragen bewijs, zoals volgt uit het onderstaande.
9.2
Blijkens de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] heeft [appellant] tijdens zijn dienstverband met [geïntimeerde] meermalen tegen Turkse collega's , met name [...] gezegd: "Ik maak Turks gehakt van je". Van deze personen zijn schriftelijke verklaringen in de Turkse taal en bijbehorende Nederlandse vertalingen d.d. 19 maart 1997 overgelegd, die onder meer inhouden: [...].
[appellant] heeft, blijkens zijn getuigenverklaring, erkend dat hij meermalen tegen [getuige 3] heeft gezegd: "klote Turk". Voorts heeft hij verklaard dat hij zich niet herinnert dat hij tegen een collega heeft gezegd "Ik maak Turks gehakt van je", maar het is, aldus [appellant], wel mogelijk dat hij dat gezegd heeft.
Uit voormelde getuigenverklaringen en schriftelijke verklaringen blijkt dat [appellant] meermalen scheldwoorden heeft gebezigd en/of uitlatingen heeft gedaan, die als discriminerend en beledigend zijn aan te merken jegens Turkse collega's van hem. Dat de Turkse collega's de scheldwoorden en uitlatingen als zodanig hebben ervaren, blijkt eveneens uit die verklaringen.
9.3
[appellant] heeft voorts, blijkens de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en hemzelf, met een mes een beweging gemaakt, terwijl hij achter een andere buitenlandse (Marokkaanse) collega van hem, genaamd [getuige 4], stond. De reden daarvan was, dat de vorige dag, aldus [appellant], problemen tussen [getuige 4]en hem waren geweest.
In de schriftelijke verklaring van [getuige 4] d.d. 12 maart 1997 is daaromtrent vermeld:
"Op 11 juli '96 kreeg ik na een paar woorden over en weer een groot broodblik tegen mij aangesmeten; op 12 juli '96 stond [appellant] met een mes plastic zakken te snijden, en stond ik naast hem brood in te pakken. Volgens de verklaring van de bedrijfsleider haalde [appellant] het mes achterlangs mijn hals. Het moment zelf had ik niet in de gaten, wel toen ik mij omdraaide en hem pal achter mij zag staan. Hij was nog kwaad van de vorige dag: schreeuwde "rot Marokkaan, rot op naar je eigen land" (.....)".
9.4
Uit het vorenstaande blijkt dat [appellant] zich vóór het voorval in de nacht van 27 op 28 februari 1997 (naar aanleiding waarvan hij op staande voet is ontslagen) regelmatig heeft schuldig gemaakt aan wangedrag jegens buitenlandse medewerkers.
9.5
Voorts blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dat [appellant] op zijn wangedrag jegens Turkse collega's meermalen is aangesproken door [getuige 2], in diens functie van bedrijfsleider. Daaraan doet niet af dat bedoelde gesprekken niet het karakter van een (formeel) functioneringsgesprek hadden.
[appellant] heeft, blijkens zijn getuigenverklaring, erkend dat [getuige 2] hem meerdere keren heeft aangesproken, nadat collega's erover hadden geklaagd dat zij door hem, [appellant], waren afgebekt of gekleineerd. Uit zijn getuigenverklaring blijkt tevens dat hij zijn misdragingen bagatelliseert en dat hij de aanmerkingen van [getuige 2] niet serieus nam. [appellant] had echter, gelet op de aard van zijn misdragingen, de reacties daarop van zijn buitenlandse collega's en de aanmerkingen van [getuige 2], behoren te begrijpen dat zijn gedragingen niet door de beugel konden en dat voor zijn werkgever op een gegeven moment de maat vol zou zijn. [geïntimeerde] behoefde daarbij [appellant] niet (expliciet) te waarschuwen dat hij het risico liep (op staande voet) ontslagen te worden als hij zo doorging. Voor [geïntimeerde] was de maat vol
toen [appellant] in de nacht van 27 op 28 februari 1997 zijn collega [getuige 3] de volgende woorden toevoegde: "Ik snij je de strot af, klote Turk". [appellant] heeft in verband hiermee spijt betuigd en aangevoerd dat dit voorval zich voordeed na een werkweek van 62 uur. Dit betoog kan [appellant] echter niet baten. Gezien de ernst van laatstbedoelde bedreiging alsook gelet op de hiervoor weergegeven voorgeschiedenis, waaruit blijkt dat [appellant] zich vaker jegens (onder anderen) genoemde [getuige 3] had misdragen, kon van [geïntimeerde] redelijkerwijs niet gevergd worden de dienstbetrekking met [appellant] te laten voortduren.
9.6
Dit een en ander leidt tot de conclusie dat de onder 4.1 van het tussenvonnis weergegeven vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Ook volgt daaruit dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
9.7
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, worden veroordeeld.
10.
De beslissing
De rechtbank:
10.1
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
10.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op f. 1.220,--- aan verschotten en op f. 2.150,-- aan salaris, en verklaart dit vonnis wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.W. van Schendel, M.L. van der Bel en C.A.M. Walsteijn en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 1 november 2000.