ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8292

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/2132 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening inzake illegale plaatsing van caravans op openbaar terrein

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Utrecht op 9 november 2000 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening. Het verzoek betreft de schorsing van besluiten van 3 november 2000, waarbij de gemeente Utrecht [belanghebbenden] had gelast om hun caravans binnen twee uur te verwijderen van een parkeerterrein aan de Koningsweg te Utrecht. De rechtbank oordeelt dat de plaatsing van de caravans op het parkeerterrein in strijd is met artikel 105, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), die het verbiedt om caravans langer dan drie dagen op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg te laten staan.

De rechtbank overweegt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de gemeente afziet van handhavend optreden. De gemachtigde van [belanghebbenden] had op 8 november 2000 een verzoek om ontheffing ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisering van de situatie bestaat. De rechtbank wijst erop dat [belanghebbenden] op de hoogte waren van de illegale situatie en dat er overlast is ontstaan door het innemen van het parkeerterrein.

De president besluit dat de schorsing van de besluiten van 3 november 2000 wordt opgeheven, met ingang van 9 november 2000 om 15.00 uur. Dit biedt [belanghebbenden] enige gelegenheid om zich voor te bereiden op hun vertrek. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de APV en de noodzaak om illegale situaties te beëindigen, vooral gezien de overlast die is ontstaan.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/2132 VV
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verzoeker.
__________________________________________________________________________
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Het verzoek heeft betrekking op de bij mondelinge uitspraak van 3 november 2000 door de president van de rechtbank uitgesproken schorsing van de besluiten van 3 november 2000, waarbij verzoeker [belanghebbende 1], [belanghebbende 2], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4] (hierna: [belanghebbenden].) heeft gelast om zich binnen twee uur na uitreiking van de besluiten te verwijderen en verwijderd te houden van het parkeerterrein aan de Koningsweg te Utrecht, alsmede om zich in de toekomst te onthouden van overtreding van artikel 43 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) op andere openbare wegen binnen de grenzen van de gemeente Utrecht.
1.2 Het verzoek is op 9 november 2000 in een openbare zitting behandeld, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. van Doorn, ambtenaar van de gemeente Utrecht. Verder is verschenen [belanghebbende 1], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam.
2. BESLISSING
Aan het slot van de behandeling van het verzoek heeft de president:
2.1 bepaald dat de bij mondelinge uitspraak van 3 november 20000 uitgesproken schorsing van de besluiten van 3 november 2000 wordt opgeheven met ingang van heden om 15.00 uur.
3. GRONDEN
3.1 Opgemerkt wordt dat slechts dan aanleiding bestaat om de bij uitspraak van 3 november 2000 uitgesproken schorsing van de besluiten van 3 november 2000 op te heffen c.q. te wijzigen, indien de omstandigheden die hebben geleid tot die schorsing zijn gewijzigd, dan wel zich niet meer voordoen.
3.2 Vastgesteld wordt dat verzoeker - onder intrekking van de besluiten van 3 november 2000 - op 7 november 2000 nieuwe besluiten heeft genomen en uitgereikt aan [belanghebbenden]. Bij die besluiten heeft verzoeker [belanghebbenden] wegens overtreding van het bepaalde in artikel 105, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd om voor 8 november 2000 om 11.00 uur hun caravans van het parkeerterrein aan de Koningsweg te Utrecht te verwijderen.
3.3 Vooropgesteld wordt dat naar voorlopig oordeel, gelet op hetgeen van de zijde van verzoeker ter zitting naar voren is gebracht, de besluiten van 7 november 2000 geacht worden bevoegd te zijn genomen. Voor zover sprake zou zijn van een bevoegdheidsgebrek wordt opgemerkt dat dit in bezwaar kan worden hersteld, zodat niet op die grond in bezwaar tot een andere - materiële- uitkomst zou moeten worden gekomen.
3.4 Naar dezerzijds oordeel kan - anders dan de gemachtigde van [belanghebbenden] meent - niet worden gezegd dat verzoeker de voormelde besluiten heeft genomen in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe is overwogen dat de besluiten van 7 november 2000 berusten op een ander feitensubstraat, te weten dat - anders dan op 3 november 2000 - op 7 november 2000 sprake was van het langer dan op drie achtereenvolgende dagen laten staan van een caravan op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg alsmede dat [belanghebbenden]. bij die besluiten zijn aangezegd tegen een andere datum te vertrekken.
3.5 Ingevolge artikel 105, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is het verboden een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd langer dan op drie achtereenvolgende dagen te doen of laten staan op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg, waar dit parkeren naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
3.6 Vaststaat dat [belanghebbenden] de caravans omstreeks 2 november 2000 op het parkeerterrein aan de Koningsweg te Utrecht hebben geplaatst en sindsdien niet hebben verwijderd.
Met verzoeker wordt voorshands geoordeeld dat, mede gelet op de overlast veroorzakende wijze waarop [belanghebbenden] het parkeerterrein gebruiken, sprake is van overtreding van artikel 105, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV. Verzoeker is derhalve in beginsel bevoegd om over te gaan tot handhavend optreden tegen de bestaande illegale situatie.
3.7 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan slechts dan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie, indien legalisering van die situatie mogelijk is, dan wel indien sprake is van bijzondere omstandigheden, die aanleiding moeten zijn om niet tot handhaving over te gaan.
Geoordeeld wordt dat verzoekers standpunt dat geen ruimte bestaat voor legalisering van het illegale gebruik van het parkeerterrein aan de Koningsweg, gezien de daarvoor aangedragen argumenten, niet onredelijk kan worden geacht. Aan vorenstaande doet niet af dat door de gemachtigde van [belanghebbenden] op 8 november 2000 nog een verzoek om ontheffing ex artikel 105, tweede lid, van de APV is ingediend. Immers, gelet op hetgeen in de besluiten van 7 november 2000 is overwogen en hetgeen namens verzoeker ter zitting is naar voren gebracht, moet voorshands worden aangenomen dat van de zijde van verzoeker dit verzoek niet zal worden ingewilligd en er derhalve geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Voorts is hier - mede gelet op het feit dat er in de gemeente Utrecht een lange wachtlijst voor woonwagenstandplaatsen bestaat - geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verzoeker aanleiding had moeten zien om niet handhavend op te treden tegen de geconstateerde illegale situatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [belanghebbenden] er van begin af aan van op de hoogte waren, dan wel redelijkerwijs hadden kunnen zijn, dat plaatsing van de caravans op meergenoemd parkeerterrein voor langer dan drie dagen illegaal was. Tevens is in deze zienswijze betrokken de omstandigheid dat door het innemen van het onderhavige parkeerterrein overlast is ontstaan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat [belanghebbenden] met hun caravans niet elders, bijvoorbeeld op een camping, terecht kunnen, zij het mogelijk niet in groepsverband.
Er is verder geen grond voor het oordeel dat de aan [belanghebbenden] gegunde termijn voor het verwijderen van hun caravans onredelijk kort is. [belanghebbenden] wisten in elk geval vanaf het moment van uitreiking van de eerdere bestuursdwangaanschrijvingen op 3 november 2000 dat verzoeker de bezetting van het parkeerterrein niet wenste te tolereren en streefde naar een beëindiging van de illegale situatie op zo kort mogelijke termijn. Het belang van een korte termijn spreekt te meer nu - zoals hiervoor reeds is overwogen - in de afgelopen dagen meerdere malen overlast is ontstaan.
3.8 Onder voormelde omstandigheden is de aanschrijving om de caravans voor 8 november 2000 om 11.00 uur te verwijderen van het parkeerterrein aan de Koningsweg te Utrecht aanvaardbaar te achten. Er bestaat dan ook aanleiding om de bij mondelinge uitspraak van 3 november 2000 uitgesproken schorsing van de besluiten van 3 november 2000 op te heffen.
3.9 [belanghebbenden] moet enige gelegenheid worden geboden de nodige voorbereidings-maatregelen te treffen voor een vrijwillig vertrek. Daarom wordt het tijdstip van de opheffing bepaald op heden 15.00 uur.
De mondeling uitspraak is gewezen door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, fungerend president, op 9 november 2000.
Aldus opgemaakt door de griffier.
De griffier: De president:
A. Heijboer( bij afwezigheid P.B.M.J van der Beek-Gillessen
van de behandelend
griffier R.C. Stijnen)