ECLI:NL:RBUTR:2000:AA8130

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
8 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 00/1236 VV en SBR 00/1235
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C. Slothouber
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve weigering van bestuursorgaan om nieuw besluit te nemen na rechterlijke uitspraak

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 8 augustus 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder. Het verzoek en beroep van eiser richtten zich tegen de fictieve weigering van verweerder om, ter voldoening aan een eerdere uitspraak van de rechtbank van 6 april 2000, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 15 juli 1998, maar verweerder had geen gevolg gegeven aan de eerdere uitspraak en had geen nieuw besluit genomen. Dit leidde tot gerede twijfel aan de bereidheid en/of het vermogen van verweerder om rechterlijke uitspraken na te leven.

De rechtbank oordeelde dat er termen aanwezig waren om verweerder een dwangsom op te leggen, indien niet binnen drie weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar zou worden genomen. De rechtbank benadrukte dat bestuursorganen met voortvarendheid moeten handelen en dat het niet aanvaardbaar is om onterecht tijd te nemen voor besluitvorming na een onherroepelijke uitspraak. De president van de rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de fictieve weigering van verweerder om tijdig een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen de gestelde termijn een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de eerdere uitspraak en de huidige uitspraak.

De rechtbank stelde ook dat er geen aanleiding was om de uitspraak in de plaats te laten treden van het vernietigde besluit, omdat de verantwoordelijkheid voor handhaving bij verweerder ligt. De uitspraak benadrukte de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging, waarbij ook de belangen van verzoeker in acht moeten worden genomen. De president concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een langere voorbereiding van de besluitvorming rechtvaardigden. De uitspraak werd ondertekend door de president en de griffier, en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 00/1236 VV en SBR 00/1235
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Het verzoek en het beroep richten zich tegen de fictieve weigering van verweerder om, ter voldoening aan de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank van 6 april 2000, verzonden 17 april 2000, een nieuw besluit te nemen op het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 15 juli 1998.
1.2 Het verzoek is op 8 augustus 2000 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door L.J. Vrins, bouwkundige te Zeist. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Kilwinger van Wijk, ambtenaar van de gemeente Zeist. Namens V.o.f. Y is Z, eigenaar van dit restaurant en als zodanig tevens belanghebbende, ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. R.H.J. Edelbroek, advocaat te Utrecht. Deze belanghebbende partij wordt hierna ook aangeduid als Y.
2. BESLISSING
Aan het slot van de behandeling van het verzoek heeft de president:
2.1 het beroep gegrond verklaard;
2.2 het met een besluit (fictieve weigering) gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar vernietigd;
2.3 bepaald dat verweerder binnen drie weken na heden een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2000, registratienummer SBR 98/2206, en met inachtneming van deze uitspraak;
2.4 met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de gemeente Zeist aan verzoeker een dwangsom van ¦ 20.000,- verbeurt indien de genoemde termijn van drie weken wordt overschreden, vermeer-derd met ¦ 5.000,- voor elke week waarmee deze termijn wordt overschreden;
2.5 bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ¦ 450,- (totaal) vergoedt, te betalen door de gemeente Zeist.
3. GRONDEN
Ten aanzien van het beroep:
3.1 Allereerst wordt in deze verwezen naar de aangehechte uitspraak van 6 april 2000, ver-zonden 17 april 2000 (registratienummer SBR 98/2206), waarbij onder meer eisers beroep tegen het besluit van verweerder van 16 september 1998 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd.
3.2 In het algemeen mag van bestuursorganen als verweerder worden verwacht dat met voortvarendheid wordt overgegaan tot uitvoering van rechterlijke uitspraken. Besluiten daartoe dienen te worden genomen zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, zo vermeldt de Memorie van Toelichting bij artikel 8:72 van de Awb (22495, nr. 3, p. 146). Nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen zes weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak hoger beroep in te stellen - en ook van de zijde van eiser of vergunninghouder geen hoger beroep was ingesteld - had verweerder uiterlijk omstreeks begin juni 2000 moeten weten wat hem te doen stond. Ook in de daaropvolgende periode van circa zes weken, welke in dit geval voor de voorbereiding van een nieuw besluit als ruimschoots voldoende moet worden beschouwd, heeft verweerder geen actie ondernomen om gevolg te geven aan voornoemde uitspraak van 6 april 2000. Met name is onder de omstandigheden van dit geval niet te aanvaarden dat voor een nieuw besluit zonder meer na het onherroepelijk worden van meergenoemde uitspraak van de rechtbank een termijn wordt genomen met toepassing van het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, met inbegrip van de verdagingsmogelijkheid. Hierbij wordt overwogen dat het onderhavige geschil al zeer geruime tijd speelt, zodat aan de betrokken partijen voldoende bekend moest zijn op de grondslag van welke feiten en met afweging van welke belangen de besluitvorming dient plaats te vinden. Bij de beoordeling van verweerders opstelling terzake kan bovendien niet buiten beschouwing blijven dat thans reeds twee maal besluiten van verweerder bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn vernietigd. Met eiser wordt dan ook geoordeeld dat er sprake is van een fictieve weigering om een nieuw besluit te nemen, waarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden.
3.3 Ten aanzien van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt geoordeeld dat hiertoe geen aanleiding is, nu een beslissing om al dan niet daadwerkelijk handhavend op te treden tot de verantwoordelijkheid van verweerder moet worden gerekend.
Dienaangaande wordt opgemerkt dat de te maken belangenafweging kan leiden tot handhaving van de huidige situatie, zij het dat daarbij de belangen van verzoeker betrokken moeten worden, onder meer blijkende uit overweging van de vraag of voor eventueel geleden nadeel een compensatie dient te worden gegeven.
3.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar moet worden vernietigd en dat verweerder moet worden opgedragen met grote voortvarendheid alsnog een besluit op dat bezwaar te nemen. Alles overwegende wordt verweerder daartoe een termijn gesteld van drie weken na heden (de datum van de mondelinge uitspraak).
3.5 In aansluiting op de uitspraak van 6 april 2000 wordt voorts overwogen dat er na 6 res-pectievelijk 17 april 2000 niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden, op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld over het bestaan van een concreet zicht op legalisering van de huidige illegale situatie. Aan verweerder en Y moet worden toegegeven dat de meergenoemde uitspraak een beroep betreft tegen een besluit van 16 september 1998 en dat de rechterlijke toetsing van dat besluit gericht is op de situatie te dien tijde. Uit de overwegingen van de uitspraak - waaronder een verwijzing naar verweerders brief van 17 mei 1999 en naar verklaringen ter terechtzitting van 24 februari 2000 - blijkt evenwel dat de rechtbank haar uitspraak mede heeft gebaseerd op een ex nunc beoordeling van een concreet zicht op legalisering. Hoe dit ook zij, geenszins is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden welke verweerder zouden nopen tot een langduriger voor-bereiding van nadere besluitvorming dan hierboven onder 3.2 aangegeven.
3.6 Gegeven het feit dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 6 april 2000 en zelfs, naar ter zitting is medegedeeld nog geen enkel besluit heeft genomen over aan meergenoemde uitspraak te verbinden consequenties, is gerede twijfel gerezen aan de bereidheid en/of het vermogen van verweerder tot het gevolg geven aan rechterlijke uit-spraken. Deze twijfel wordt nog versterkt nu gebleken is dat verweerder met betrekking tot de bedrijfsoppervlakte van andere feiten uitgaat dan inmiddels in de onherroepelijk geworden uitspraak zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat sprake is van een (uitzonderings)geval waarin termen aanwezig zijn om verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb een dwangsom op te leggen, te verbeuren aan verzoeker, indien niet met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak in het geding onder nummer SBR 98/2206 binnen drie weken na heden een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.7 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, waarin voldoende krachtig tot uitdrukking is gebracht wat verweerder te doen staat om het geschil thans tot een einde te brengen, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.8 Voor zover namens eiser is verzocht om in dit kader verweerder te gelasten het in de uitspraak van 6 april 2000 genoemde verschuldigde bedrag van (totaal) ¦ 1.639,- "zonder verder uitstel" te betalen aan eiser, wordt verwezen naar artikel 8:76 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak in zoverre ten uitvoer kan worden gelegd overeenkomstig de bepalingen van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De mondeling uitspraak is gewezen door mr. C. Slothouber, fungerend president, op
8 augustus 2000.
Aldus opgemaakt door de griffier.
De griffier: De president:
mr. M.E. Companjen mr. C. Slothouber
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: