ECLI:NL:RBUTR:2000:AA7055

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/028016-00
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.H.P. de Roos
  • E.F. Bueno
  • A. Herstel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op twee slachtoffers in een hennepkwekerij met gebruik van vuurwapen

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 11 september 2000 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, Van L., die beschuldigd werd van moord op twee slachtoffers, L. en E., in een werfkelder waar een hennepkwekerij was gevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 augustus 2000 in een gewelddadige confrontatie met L. begon, waarbij hij L. met een stuk hout op het hoofd sloeg. Vervolgens heeft de verdachte, terwijl L. in een ondergeschikte positie verkeerde, hem dodelijk verwond door met een vuurwapen op hem te schieten. Na deze daad heeft de verdachte de ruimte verlaten en is hij in de woonkamer E. tegengekomen, die op dat moment in een stoel zat. Zonder enige aanleiding heeft de verdachte E. met een jachtgeweer in het gezicht geschoten, waardoor ook hij om het leven kwam. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte, die zich beriep op noodweer, verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke dreiging van geweld van de zijde van de slachtoffers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de situatie volledig onder controle had en dat zijn handelen niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan moord en hem veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de rechtbank enkele vorderingen gedeeltelijk heeft toegewezen en andere niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Utrecht
Parketnummer : 16/028016-00
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. C.N.G.M. Starmans
V O N N I S
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
Van L.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 augustus 2000.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd -zakelijk weergegeven- dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, voorzover de tenlastegelegde feiten in vereniging zijn gepleegd, aangezien de officier van justitie ter terechtzitting tijdens zijn requisitoir heeft verklaard dat hij geen enkel bewijs ziet voor dat onderdeel en vervolgens heeft gevorderd dat verdachte ten aanzien van dit gedeelte van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Hoewel de officier van justitie dit bestanddeel wel heeft opgenomen in de tenlastelegging, verdachte op grondslag daarvan wordt berecht en de officier van justitie eerder desgevraagd heeft verklaard dat over de verdere vervolging in de zaak van verdachtes medeverdachte nog geen beslissing is genomen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het betoog van de raadsman geen steun vindt in het recht en de officier van justitie is mitsdien ontvankelijk in zijn vervolging.
3. De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien hij heeft gehandeld uit noodweer.
De raadsman heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
Verdachte wilde af van de hennepkwekerij die was gevestigd in de werfkelder aan de Oude Gracht. Hij wilde de hennepplanten verkopen en maakte daartoe een afspraak met het latere slachtoffer L.. Daarbij heeft verdachte onder meer aan L. verteld dat de planten nog niet gereed waren voor de oogst, dat de planten een aantal dagen vóór de oogst uit de kelder zouden worden verwijderd en dat vervolgens aan de telers van de hennepplanten zou worden gezegd dat er zou zijn ingebroken. Afgesproken werd dat L. de planten zou komen bekijken. Het latere slachtoffer E. heeft hem daarbij uiteindelijk vergezeld.
Eenmaal in de ruimte van de werfkelder waarin de hennepkwekerij was gevestigd, kregen L. en verdachte onenigheid over de voorgenomen verkoop. Door verdachte werd hierop met verbazing gereageerd aangezien L. op de hoogte was van de mindere kwaliteit van de planten. Door L. werd dreigend gereageerd en op dat moment kwam bij de verdachte de gedachte op dat L. en E. wellicht met andere bedoelingen waren gekomen. Verdachte vond de situatie bedreigend, temeer toen hij door L. werd toegebeten: "Noem jij mij een leugenaar?!".
L. pakte op enig moment een stuk hout en probeerde verdachte daarmee te slaan. Verdachte kreeg vervolgens het stuk hout in handen en sloeg daarmee L. tweemaal op het hoofd. Uit de kleding van L. viel een wapen op de grond en beide mannen deden hun best om dat wapen als eerste te bemachtigen. L. kreeg het wapen het eerste te pakken en een moment later hadden L. en verdachte het wapen samen vast. Er ontstond een worsteling waarbij een schot afging, terwijl beide mannen nog stonden. Ze worstelden desondanks door tot het laatste schot afging en L. ophield met vechten.
Gelet op het voorgaande is sprake van gedragingen van L. die voor verdachte een onmiddellijk dreigend gevaar voor aantasting van zijn lijf opleverden en waartegen hij zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Er was immers ruzie, een worsteling en de beide mannen hadden elkaar vast, zodat verdachte niet kon vluchten. Tijdens de worsteling is het vuurwapen boven het hoofd van L. geweest, hetgeen verklaart dat de schootsbanen in zijn bovenlijf vanaf de schouders naar zijn onderlichaam gericht zijn.
Vervolgens liep verdachte door de nauwe en donkere gang van de werfkelder, waarin zich obstakels in de vorm van fietsen bevonden, en zag E. staan. Verdachte kon niet langs E., was in paniek en zat onder het bloed. E. raakte hierdoor ook in paniek, begon te schreeuwen en liep de woonkamer in waar zijn jas hing. Verdachte dacht dat E. een wapen uit zijn jas ging halen en had in zijn achterhoofd dat L. en E. hem wellicht wilden pakken, gelet ook op hetgeen zojuist met L. was voorgevallen. Verdachte toonde vervolgens een jachtgeweer aan E., die in een stoel zat, om hem te kalmeren. Door het tonen van het jachtgeweer wilde hij de situatie controleren. Toen E. uit zijn stoel opstond, een greep naar het wapen deed danwel dat vastpakte of eraan trok, ging het wapen af, misschien wel omdat verdachte van E. schrok.
De beide voorvallen kunnen niet gescheiden van elkaar worden gezien. De noodweersituatie ten tijde van het gebeurde met L. heeft gevolgen voor het incident met E.. Uit het feit dat verdachte van beroep portier is, een krachtig postuur heeft en gewend is dat zijn fysieke voorkomen volstaat, kan worden afgeleid dat verdachte het wapen heeft moeten gebruiken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier, waaronder met name die stukken betreffende het technisch onderzoek en op grond van het onderzoek ter terechtzitting staat het volgende vast.
Verdachte heeft in de ruimte van de werfkelder waarin de hennepplantage was gevestigd slachtoffer L. met een stuk hout op het hoofd geslagen. Op enig moment heeft verdachte een vuurwapen in handen waarmee hij L., die gevallen was en overeind wilde komen, door de rechterwang heeft geschoten. Vervolgens heeft verdachte nog driemaal op L. geschoten, als gevolg waarvan L. dodelijk is getroffen. Eén van die kogels kwam in de rug van L. terecht.
Vervolgens heeft verdachte de ruimte verlaten en stuitte op het latere slachtoffer E.. Toen E. verdachte zag, is deze de woonkamer ingelopen en in een stoel gaan zitten. Verdachte heeft een geladen jachtgeweer gepakt, dat door hem 's middags voorafgaande aan de ontmoeting met L. en E. in de werfkelder was neergezet, en is daarmee achter E. aangelopen de woonkamer in. Zonder enige aanleiding heeft verdachte dit zittende slachtoffer vervolgens om het leven gebracht door hem van zeer korte afstand met dat jachtgeweer in het gezicht te schieten.
De rechtbank onderscheidt de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken in twee fasen, waarbij de eerste fase in de tweede fase overging op het moment dat verdachte zich verwijderde uit de ruimte waarin de hennepplantage was gevestigd, via de gang naar de woonkamer liep en op E. stuitte.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich niet in de eerste noch in de tweede fase met vrucht op noodweer kan beroepen. Op het moment dat verdachte in de eerste fase het wapen in handen nam, was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging door verdachte noodzakelijk was, noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo'n aanranding. Het was verdachte die gewapend en wel de situatie geheel onder controle had. Dit klemt temeer nu verdachte, zoals de raadsman heeft betoogd, van beroep portier is, een krachtig postuur heeft en hij derhalve gewend is om dreigende situaties op andere wijze het hoofd te bieden, zoals verdachte ook overigens heeft verklaard. Hij werd te hulp geroepen als het elders uit de hand liep of dreigde te lopen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de feitelijke gang van zaken in de tweede fase is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook in die fase niet in een noodweersituatie verkeerde. Het slachtoffer E. was immers gezeten in een stoel en vast staat dat van hem geen enkele feitelijke dreiging uitging.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
-ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feit-
Moord, meermalen gepleegd;
5. De strafbaarheid van de verdachte
5.1. De raadsman van verdachte heeft gesteld -zakelijk weergegeven- dat de verdachte heeft gehandeld als hiervoor onder 4. vermeld bij de beoordeling van het beroep op noodweer en daarop subsidiair een beroep op noodweerexces gegrond.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu gezien het vooroverwogene geen sprake is geweest van een noodweersituatie, hetgeen een beroep op noodweerexces uitsluit.
5.2. De raadsman heeft ter terechtzitting voorts het verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer, omdat hij in de verontschuldigbare veronderstelling verkeerde dat hij zich diende te verweren tegen de latere slachtoffers. Verdachte komt een beroep toe op afwezigheid van alle schuld en dient dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. In de eerste fase staat immers vast dat verdachte de situatie meester was, terwijl in de tweede fase geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan verdachte er redelijkerwijs vanuit kon gaan te worden aangevallen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de zeer grote ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de zeer grote ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft in een werfkelder op gewelddadige wijze twee mensen vermoord. Eén slachtoffer is door verdachte met een stuk hout op het hoofd geslagen en vervolgens, toen dit slachtoffer in een onderworpen positie verkeerde, heeft verdachte hem geliquideerd. Kort daarop heeft verdachte een jachtgeweer gepakt, is het andere slachtoffer achterna gelopen en heeft deze, terwijl het slachtoffer gezeten was in een stoel en in doodsnood moet hebben verkeerd, zonder aanleiding van zeer korte afstand met dat jachtgeweer in het gezicht geschoten en ook hem aldus geliquideerd. Hierna heeft verdachte getracht om alle sporen van de moorden uit te wissen en hij heeft de dode lichamen, die hij van kleding en sieraden had ontdaan, verborgen door die lichamen in de werfkelder te begraven. Het geld dat de slachtoffers op zak hadden, heeft verdachte in de dagen daarna uitgegeven.
Door deze gruwelijke gang van zaken is het verlies voor de familie en nabestaanden van de slachtoffers, aan wie onherstelbaar leed is toegebracht, des te schokkender en het verdriet des te moeilijker te dragen en te verwerken. Het gebeurde heeft alom afgrijzen opgewekt en de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 5 mei 2000.
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 20 juli 2000, opgemaakt door mw. B, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ten aanzien van de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. De rechtbank is evenwel van oordeel dat te dezen niet kan worden volstaan met de door de officier van justitie gevorderde straf en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat het menselijk leven als zodanig dient te worden beschouwd als het hoogste goed en dat verdachte welbewust heeft gekozen om een einde te maken aan het leven van zelfs twee mensen. De feiten waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt zijn dan ook daden waarop de wet de zwaarst mogelijke straf heeft gesteld. Daarom en op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over de overige omstandigheden zoals hiervoor vermeld, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf. Op grond van het bovenstaande is slechts de zwaarst mogelijke straf passend en geboden.
7. De vordering van de benadeelde partijen
a. De erfgename van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, G, heeft zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade als gevolg van het aan verdachte onder 2 tenlastegelegde, ten bedrage van ¦ 54.238,29.
De verdediging heeft de vordering van G ten dele betwist.
De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van de materiële schade van de benadeelde partij ten dele voor toewijzing vatbaar, aangezien de hoogte van de totale vordering niet eenvoudig vast te stellen is. Nu de rechtbank in ieder geval van oordeel is dat de benadeelde partij schade heeft geleden, zal naar redelijkheid en billijkheid de vordering worden toegewezen tot een bedrag van ¦ 7.500,-.
Voor het overige deel van de vordering zal worden bepaald dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
b. De erfgename van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, N. E., heeft zich -door middel van een bepaaldelijk door haar gevolmachtigde vertegenwoordiger- overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b en 51c van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde, ten bedrage van ¦ 83.440,75.
De verdediging heeft de vordering van N. E. ten dele betwist.
De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij, mede gelet op de uitkering van ¦ 100.000,- ingevolge een levensverzekering van het slachtoffer E., niet van zo eenvoudige aard, dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
c. De erfgename van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, W, heeft zich -door middel van een bepaaldelijk door haar gevolmachtigde vertegenwoordiger- overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b en 51c van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden materiële schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde, ten bedrage van ¦ 49.255,20.
De verdediging heeft de vordering van W betwist.
De rechtbank acht de vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard, dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straf en maatregelen gegrond op de artikelen 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
9. DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte de onder 1 primair en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot LEVENSLANGE GEVANGENISSTRAF.
Wijst de vorderingen van de benadeelde partij G ten dele toe.
Veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, wonende te X, te betalen
¦ 7.500,- (zegge VIJFENZEVENTIGHONDERD GULDEN).
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verklaart de benadeelde partij G niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte. Bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Verklaart de benadeelde partij N. E. niet ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij W niet ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mrs. T.H.P. de Roos, E.F. Bueno en A. Herstel, bijgestaan door mr. R.A.E. van Noort als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 september 2000.