4. De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien hij heeft gehandeld uit noodweer.
De raadsman heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
Verdachte wilde af van de hennepkwekerij die was gevestigd in de werfkelder aan de Oude Gracht. Hij wilde de hennepplanten verkopen en maakte daartoe een afspraak met het latere slachtoffer L.. Daarbij heeft verdachte onder meer aan L. verteld dat de planten nog niet gereed waren voor de oogst, dat de planten een aantal dagen vóór de oogst uit de kelder zouden worden verwijderd en dat vervolgens aan de telers van de hennepplanten zou worden gezegd dat er zou zijn ingebroken. Afgesproken werd dat L. de planten zou komen bekijken. Het latere slachtoffer E. heeft hem daarbij uiteindelijk vergezeld.
Eenmaal in de ruimte van de werfkelder waarin de hennepkwekerij was gevestigd, kregen L. en verdachte onenigheid over de voorgenomen verkoop. Door verdachte werd hierop met verbazing gereageerd aangezien L. op de hoogte was van de mindere kwaliteit van de planten. Door L. werd dreigend gereageerd en op dat moment kwam bij de verdachte de gedachte op dat L. en E. wellicht met andere bedoelingen waren gekomen. Verdachte vond de situatie bedreigend, temeer toen hij door L. werd toegebeten: "Noem jij mij een leugenaar?!".
L. pakte op enig moment een stuk hout en probeerde verdachte daarmee te slaan. Verdachte kreeg vervolgens het stuk hout in handen en sloeg daarmee L. tweemaal op het hoofd. Uit de kleding van L. viel een wapen op de grond en beide mannen deden hun best om dat wapen als eerste te bemachtigen. L. kreeg het wapen het eerste te pakken en een moment later hadden L. en verdachte het wapen samen vast. Er ontstond een worsteling waarbij een schot afging, terwijl beide mannen nog stonden. Ze worstelden desondanks door tot het laatste schot afging en L. ophield met vechten.
Gelet op het voorgaande is sprake van gedragingen van L. die voor verdachte een onmiddellijk dreigend gevaar voor aantasting van zijn lijf opleverden en waartegen hij zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Er was immers ruzie, een worsteling en de beide mannen hadden elkaar vast, zodat verdachte niet kon vluchten. Tijdens de worsteling is het vuurwapen boven het hoofd van L. geweest, hetgeen verklaart dat de schootsbanen in zijn bovenlijf vanaf de schouders naar zijn onderlichaam gericht zijn.
Vervolgens liep verdachte door de nauwe en donkere gang van de werfkelder, waarin zich obstakels in de vorm van fietsen bevonden, en zag E. staan. Verdachte kon niet langs E., was in paniek en zat onder het bloed. E. raakte hierdoor ook in paniek, begon te schreeuwen en liep de woonkamer in waar zijn jas hing. Verdachte dacht dat E. een wapen uit zijn jas ging halen en had in zijn achterhoofd dat L. en E. hem wellicht wilden pakken, gelet ook op hetgeen zojuist met L. was voorgevallen. Verdachte toonde vervolgens een jachtgeweer aan E., die in een stoel zat, om hem te kalmeren. Door het tonen van het jachtgeweer wilde hij de situatie controleren. Toen E. uit zijn stoel opstond, een greep naar het wapen deed danwel dat vastpakte of eraan trok, ging het wapen af, misschien wel omdat verdachte van E. schrok.
De beide voorvallen kunnen niet gescheiden van elkaar worden gezien. De noodweersituatie ten tijde van het gebeurde met L. heeft gevolgen voor het incident met E.. Uit het feit dat verdachte van beroep portier is, een krachtig postuur heeft en gewend is dat zijn fysieke voorkomen volstaat, kan worden afgeleid dat verdachte het wapen heeft moeten gebruiken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier, waaronder met name die stukken betreffende het technisch onderzoek en op grond van het onderzoek ter terechtzitting staat het volgende vast.
Verdachte heeft in de ruimte van de werfkelder waarin de hennepplantage was gevestigd slachtoffer L. met een stuk hout op het hoofd geslagen. Op enig moment heeft verdachte een vuurwapen in handen waarmee hij L., die gevallen was en overeind wilde komen, door de rechterwang heeft geschoten. Vervolgens heeft verdachte nog driemaal op L. geschoten, als gevolg waarvan L. dodelijk is getroffen. Eén van die kogels kwam in de rug van L. terecht.
Vervolgens heeft verdachte de ruimte verlaten en stuitte op het latere slachtoffer E.. Toen E. verdachte zag, is deze de woonkamer ingelopen en in een stoel gaan zitten. Verdachte heeft een geladen jachtgeweer gepakt, dat door hem 's middags voorafgaande aan de ontmoeting met L. en E. in de werfkelder was neergezet, en is daarmee achter E. aangelopen de woonkamer in. Zonder enige aanleiding heeft verdachte dit zittende slachtoffer vervolgens om het leven gebracht door hem van zeer korte afstand met dat jachtgeweer in het gezicht te schieten.
De rechtbank onderscheidt de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken in twee fasen, waarbij de eerste fase in de tweede fase overging op het moment dat verdachte zich verwijderde uit de ruimte waarin de hennepplantage was gevestigd, via de gang naar de woonkamer liep en op E. stuitte.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich niet in de eerste noch in de tweede fase met vrucht op noodweer kan beroepen. Op het moment dat verdachte in de eerste fase het wapen in handen nam, was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging door verdachte noodzakelijk was, noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo'n aanranding. Het was verdachte die gewapend en wel de situatie geheel onder controle had. Dit klemt temeer nu verdachte, zoals de raadsman heeft betoogd, van beroep portier is, een krachtig postuur heeft en hij derhalve gewend is om dreigende situaties op andere wijze het hoofd te bieden, zoals verdachte ook overigens heeft verklaard. Hij werd te hulp geroepen als het elders uit de hand liep of dreigde te lopen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de feitelijke gang van zaken in de tweede fase is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook in die fase niet in een noodweersituatie verkeerde. Het slachtoffer E. was immers gezeten in een stoel en vast staat dat van hem geen enkele feitelijke dreiging uitging.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
-ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feit-
Moord, meermalen gepleegd;