ECLI:NL:RBUTR:2000:AA6589

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
16/39261-98
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de Rechtbank Utrecht inzake deelname aan een criminele organisatie en diefstal

Dit vonnis is gewezen door de Rechtbank Utrecht op 10 juli 2000 in de zaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en verschillende diefstallen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na meerdere terechtzittingen, waarbij de verdediging aanvoerde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onrechtmatige bewijsgaring. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte vooraf informatie had verstrekt aan de RCID over de gepleegde inbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van inbraken en andere misdrijven. De verdachte is vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar is wel veroordeeld voor de bewezenverklaarde feiten, waaronder diefstal door twee of meer verenigde personen. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de organisatie. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. De rechtbank heeft ook bepaald dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf. Tevens is de teruggave van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte gelast.

Uitspraak

Parketnummer: 16/39261-98
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. H. Brouwer te Utrecht
V O N N I S
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 april 1999, 17 mei 1999, 14 juni 1999, 2 en 4 november 1999 en 26 juni 2000.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de rechtmatigheid van de bewijsgaring en in verband daarmee gedane verzoeken
De verweren en verzoeken
2.1.1 De verdediging heeft, zakelijk weergegeven aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de (mede) verdachte [verdachte]:
-fungeerde als (criminele burger)infiltrant en met medeweten van de RCID actief deelnam aan strafbare feiten
dan wel
-de RCID informatie verstrekte over strafbare feiten waaraan hijzelf deelnam, terwijl de RCID wist of moest weten dat [verdachte] verdachte was en terwijl het ook ging om feiten welke nog gepleegd moesten worden.
2.1.2. Indien van het vorenstaande een en ander onvoldoende komt vast te staan is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
-omdat het zich onvoldoende heeft geinformeerd over de CID-handelwijze, waardoor het de rechtbank niet juist kan voorlichten en ook
-omdat de verdediging, nu beantwoording van een aantal vragen ter terechtzitting door de rechtbank werd belet, niet kan toetsen of een en ander is geschied als onder 2.1.1 weergegeven en of [verdachte] overeenkomstig de ter zake geldende regels als infiltrant of informant is gebruikt
en omdat
-gegevens over het optreden van [verdachte] als informant/infiltrant bewust uit het dossier zijn gehouden in het bijzonder de RCID informatie met betrekking tot de zaak Dinxperlo.
2.1.3. Subsidiair moet een en ander leiden tot bewijsuitsluiting, ook van de verklaringen van [medeverdachte], die dankzij het onrechtmatig handelen zijn verkregen of - uiterst subsidiair - tot strafvermindering op grond van art. 359a W.v.Sv.
2.1.4. De verdediging heeft in dit verband - naar de rechtbank begrijpt - verzocht de beslissingen ter terechtzitting over het gevolg geven aan vragen te heroverwegen respectievelijk de rechtbank verzocht de beslissing op het verzoek de meermalen genoemde dagjournaals resp. 4 x 4 formulieren (al dan niet geschoond) bij de stukken te voegen te heroverwegen.
Het oordeel van de rechtbank
2.2.1. De rechtbank oordeelt met betrekking tot de vragen waarvan ter terechtzitting beantwoording is belet thans gelijk als op de terechtzitting. Daarbij merkt zij op dat, voor zover op de terechtzitting slechts is verwezen naar art. 293 WvSv dit moet worden begrepen als verwijzing naar de eerder op die zitting gegeven motivering, welke zij ook thans aan haar beslissing ten grondslag legt:
beantwoording van de vragen zou (de veiligheid van) individuele informanten in concreto kunnen schaden en zou het risico in zich dragen dat anderen in de toekomst minder makkelijk inlichtingen geven welke van belang zijn voor de opsporing en vervolging van (ernstige) misdrijven.
2.2.2.1 Reeds ter terechtzitting van 4 november 1999 is toegezegd dat de rechtbank haar beslissing omtrent de dagjournaals en 4 x 4 formulieren bij haar eindoordeel zou heroverwegen.
De rechtbank komt thans tot dezelfde conclusie als ter terechtzitting en motiveert dit oordeel als volgt.
2.2.2.2. Vaststaat dat dagjournaals of 4 x 4 formulieren gegevens bevatten waardoor informanten kunnen worden getraceerd.
Het primaire verzoek om integrale overlegging van de 4 x 4 formulieren en dagjournaals moet daarom worden afgewezen met dezelfde motivering als die welke onder 2.2.1 is opgenomen.
Ook wanneer identiteitsgegevens worden geschrapt, kan een zo groot aantal gegevens, bezien in onderling verband en samenhang, de identiteit van een of meer informanten onthullen.
Voeging in het dossier zou gelet op de meergenoemde "bronbescherming" slechts acceptabel zijn wanneer vrijwel alle gegevens verwijderd worden. Van zodanige voeging ziet de rechtbank de noodzaak niet in. Het subsidiaire verzoek tot voeging in het dossier in geschoonde vorm wordt daarom eveneens afgewezen.
Door deze beslissing wordt noch de rechtbank noch de verdediging informatie onthouden omdat er de gelegenheid is geweest degene die de journaals en formulieren heeft opgesteld, dan wel deze onder zijn beheer heeft vragen te stellen - opnieuw: voor zover de "bronbescherming" daaraan niet in de weg staat - en omdat er gelegenheid is geweest de beweerde infiltrant zelf vragen te stellen.
2.2.2.3. Ook het uiterst subsidiaire verzoek de rechter-commissaris onderzoek te laten verrichten en hem hierover verslag te laten doen wordt afgewezen.
De rechtbank acht onaanvaardbaar dat -zonder wettelijke grondslag - een onderzoeksrechter gegevens kent, welke haarzelf en de verdediging worden onthouden, en dat de meervoudige kamer zich zou moeten laten leiden door het oordeel van die ene rechter terwijl het dan niet gaat om een oordeel met betrekking tot een proces-technisch incident maar om een zaak die - volgens de verdediging - rechtstreeks gevolgen heeft voor de vragen van art. 348 en 349 WvSv.
2.2.3. Het enkele feit dat vragen onbeantwoord blijven kan niet leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, of tot bewijsuitsluiting of strafvermindering.
Het uitblijven van duidelijkheid kan echter wel gevolgen hebben voor die ontvankelijkheid dan wel voor het gebruik van bewijsmateriaal of voor de straf, wanneer er aanwijzingen zijn, dat onjuist is gehandeld.
Die situatie doet zich niet voor.
2.2.4.1. Op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek en van de verklaringen ter terechtzitting acht de rechtbank niet aannemelijk dat [verdachte] de RCID vooraf informatie heeft verstrekt over inbraken en vervolgens met medeweten van of zelfs sturing door de RCID aan die inbraken heeft deelgenomen.
2.2.4.2. Veeleer rijst het volgende beeld:
[medeverdachte] is een gewelddadige initiator van strafbare feiten.
(Levering 035/AH116/01, stukken inz. het aan [medeverdachte] ten laste gelegde feit van poging zware mishandeling, verkl. S. 01/V08/02) die na de inbraken de spullen bij de heler aflevert en de opbrengst int en - niet steeds eerlijk - verdeelt.
(S. 16/V08/01 en/02, ondersteund door [verdachte] 01/V01/02, p. 2, 017/V01/03).
Wanneer een feit is gepleegd op basis van [verdachte]'s informatie en hulp, soms buiten zijn afwezigheid, controleert deze of er daadwerkelijk is ingebroken .
(tap 034/TA 119-122, 127-129)
In een circuit als het onderhavige kan de nakoming van afspraken niet rechtens worden afgedwongen, maar kan niet-nakoming wel worden bestraft:
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte], wanneer hij de indruk krijgt dat [medeverdachte] hem benadeelt zijn RCID-contact gebruikt om [medeverdachte] te frustreren.
(017/V01/03 p. 2 jo. 17/AH/06 p. 4)
2.2.4.3. Reeds gelet op de verklaringen van en stellingen namens [verdachte] in het vooronderzoek en ter terechtzitting acht de rechtbank onaannemelijk dat [verdachte] vooraf informatie over te plegen inbraken heeft gegeven.
[Verdachte]'s verklaringen hierover zijn inconsistent: Aanvankelijk kan hij tegenover de politie niet uit zichzelf concrete feiten noemen waarover hij de CID heeft verteld (verklaring 17/11/98).
Ter zitting stelt [verdachte]'s raadman Brouwer dat hij informatie heeft verstrekt na Dinxperlo.
Bij de rechter-commissaris verklaart [verdachte] dat hij de informatie heeft verstrekt over Peter Visser maar dat hij voor dat feit heeft gezegd dat er iets ging gebeuren,maar dat hij zelf niet wist dat dat Dinxperlo zou zijn. (Aldus ook: verklaring ter zitting 13 april 99).
Ter zitting van 13 april 1999 noemt [verdachte] Vuren en Delfzijl als zaken waarover hij, [verdachte], inlichtingen heeft verstrekt en pas ter zitting van 17 mei 1999 noemt hij Wervershoof als concrete zaak waarover tevoren informatie is verstrekt.
2.2.4.5. Als [verdachte] al informatie verstrekt heeft over Vuren, Delfzijl en Wervershoof (en de rechtbank acht met name vanwege de tegenvallende buit alleszins aannemelijk dat [verdachte] Delfzijl aan de RCID gemeld heeft), is deze informatie in het zelfstandige tactische onderzoek niet gebruikt:
de aanhouding in Vuren volgt nadat een aantal oplettende buurtbewoners een zich verdacht ophoudende auto signaleert(040/DO/01, doorlopende nummering in zakendossier [medeverdachte] p, 823 jo 849/850); tijdens de zaak Delfzijl wordt al volop getapt en over die tap komt - mede via de GSM steunzenders - een overvloed aan informatie (i.h.b. 034/TA/696, 114, 900, 901, 902, 903, 115, 117, 105, 118); de eigenaar van de zaak in Wervershoof belt de politie nadat hij naar aanleiding van een alarmstoring ter plaatse is gegaan (A028/A-O98/01 p.2)..
2.2.4.6. Over het gestelde "medeweten" van de RCID oordeelt de rechtbank als volgt:
de informatie d.d. maart 1997, gerelateerd in het procesverbaal van 3 juni 1997 vormde een aanwijzing voor de RCID dat [verdachte] strafbare feiten pleegde met [medeverdachte] samen; de aan de RCID bekend geworden informatie over Vuren maakte [verdachte] zonder meer tot verdachte wat betreft het plegen van strafbare feiten met [medeverdachte] samen.
De vraag of de RCID [verdachte] al niet in een vroeg stadium als verdachte moest aanmerken beantwoordt de rechtbank echter ontkennend voor zover het gaat om de feiten waarover hijzelf inlichtingen verschafte. Het ligt immers niet voor de hand dat een pleger van een strafbaar feit zelf bijdraagt aan de opsporing en vervolging van de daders door het verstrekken van informatie aan de RCID.
Hier doet zich wel het meer algemene probleem voor dat informatie uit/over het criminele milieu veelal afkomstig is van criminelen. Dit levert echter op zichzelf geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting.
2.2.5. Ten slotte: in het dossier werd - buiten de vermelding van de verklaringen ter zake van [verdachte] - inderdaad geen melding gemaakt van het feit dat hij informant was, hoewel dit het tactisch team volgens de verklaring van Neerbos wel bekend had moeten zijn.
De rechtbank beschouwt dit niet als ontoelaatbare verheimelijking, maar als een, in verband met de risico's die "informanten" kunnen lopen, vanzelfsprekende zaak.
Overigens is ook de tip inzake Dinxperlo niet verheimelijkt: in de stukken is opgenomen het proces-verbaal van politie district Achterhoek met de strekking dat zij de informatie, ingekomen bij de RCID Utrecht hebben binnengekregen in januari 1998. Op dat tijdstip liep in Utrecht blijkens de verklaringen ter zitting van onder meer de getuigen Hazelaar en Bik geen tactisch onderzoek tegen de betrokkenen.
2.3. Ambtshalve: ter terechtzitting heeft de officier van justitie gesteld dat de zaak Texgro per abuis niet aan [verdachte] is tenlastegelegd.
Dit feit brengt de rechtbank- niet tot andere conclusies.
2.4. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is omdat de RCID [medeverdachte], ondanks [verdachte]'s herhaald verzoek, niet heeft opgepakt of doen oppakken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is in een land als Nederland niet mogelijk om iemand zonder meer in voorlopige hechtenis te nemen. Er zal dan voldoende verdenking aanwezig moeten zijn ter zake voldoende ernstige strafbare feiten.
Tot het moment dat getapt werd resp. [medeverdachte] zelf begon te praten tegen de politie was die verdenking er in onvoldoende mate.
De bewijsbeslissing
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 4. primair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1., 2.
primair, -3. primair, 4. subsidiair, 5., 6. primair en 7. ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op, waarbij de rechtbank de onder 4. subsidiair en onder 5. bewezenverklaarde feiten beschouwt als te staan in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling:
Ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Ten aanzien van het onder 2. primair bewezenverklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
Ten aanzien van het onder 4. subsidiair en onder 5. bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en/of inklimming;
Ten aanzien van het onder 3. primair en 6. primair bewezenverklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het onder 7. bewezenverklaarde:
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en/of inklimming.
De strafbaarheid van de verdachte
Namens [verdachte] heeft zijn raadsman betoogd dat gelet op de bedreigingen van [verdachte] door [medeverdachte], [verdachte] moet worden ontslagen van rechtsvervolging omdat deze bedreigingen psychische overmacht opleveren.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat [verdachte] zich (met zijn gezin) niet op enigerlei wijze aan de invloedssfeer van [medeverdachte] zou hebben kunnen ontrekken.
Overigens komt in de tapverslagen de door [verdachte] gestelde pressie niet naar voren.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van kapitale bedrijfsinbraken en daartoe dienstige misdrijven beoogde.
Tot die daartoe dienstige misdrijven behoorde onder andere het onklaar maken van alarminstallaties en het illegaal voorzien in vervoermiddelen.
Er was sprake van een professionele opzet en uitvoering.
Verdachte heeft in deze organisatie een essentiële rol gespeeld: zijn technische kennis was onontbeerlijk voor het onklaar maken van de alarminstallaties.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 12 mei 2000, waaruit blijkt dat verdachte meermalen wegens feiten als tenlastegelegd en bewezenverklaard is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, Unit Utrecht, d.d. 16 december 1998, opgemaakt door mw. J.L.M. Roelofs, reclasseringswerkster.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Teruggave inbeslaggenomen goederen:
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven honkbalknuppel D 112, acht de rechtbank termen aanwezig deze te doen teruggeven aan de verdachte. De overige voorwerpen waarvan de officier van justitie teruggave vordert zijn reed teruggegeven aan verdachtes (ex) echtgenote.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straf, bijkomende straf en maatregel gegrond op de artikelen 45, 56, 57, 140, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 4. primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1., 2. primair, 3. primair, 4. subsidiair, 5., 6. primair en 7. ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van DRIE JAAR.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, welke zijn vermeld op de aan dit vonnis gehechte honkbalknuppel D 112.
Dit vonnis is gewezen door:
mrs. M.J. Grapperhaus, C.M. Dijksterhuis en E.A. Messer, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2000.