ECLI:NL:RBUTR:2000:AA5210

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 99/2330 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. Heijboer
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot openbaar onderwijs en leerlingenvervoer in verband met geloofsuiting

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Utrecht op 4 januari 2000 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening inzake leerlingenvervoer. Verzoeker, de vader van twee kinderen, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor leerlingenvervoer naar de Islamitische school [school A] te [schoolvestiging]. De gemeente Zeist had in een eerder besluit de aanvraag afgewezen, omdat er een openbare basisschool in de nabijheid was waar de kinderen welkom waren, ondanks de geloofsuitingen van de dochter, die een hoofddoek droeg. De Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Zeist had in een schrijven aangegeven dat leerlingen met een hoofddoek niet geweigerd konden worden op openbare scholen. Verzoeker stelde dat er een toezegging was gedaan door de leerplichtambtenaar over het leerlingenvervoer, maar de rechtbank oordeelde dat deze toezegging niet was gedaan en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De president concludeerde dat de noodzaak voor leerlingenvervoer naar de Islamitische school niet meer aanwezig was, omdat er een geschikte school in de buurt was. De rechtbank oordeelde dat de handelwijze van de gemeente niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de president de spoedeisendheid van de zaak in overweging nam.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 99/2330 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van verweerder van 16 november 1999, verzonden 23 november 1999, is het verzoek om leerlingenvervoer naar de Islamitische school [school A] te [schoolvestiging] ten behoeve van verzoekers kinderen [zoon 1] en [dochter 1] afgewezen, is de tijdelijke voorziening door middel van aangepast vervoer van voormelde kinderen naar genoemde school met ingang van de Kerstvakantie ingetrokken, en is het verzoek om leerlingenvervoer naar de RK Basisschool [school B] te [woonplaats] ten behoeve van verzoekers kinderen [zoon 2] en [zoon 3] afgewezen.
1.2 Bij brief van 29 november 1999 is tegen dat besluit bezwaar ingediend bij verweerder.
1.3 Bij brief van 16 november 1999, ingekomen 30 november 1999, is tevens namens verzoeker aan de president van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 23 december 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr drs E. Olof, advocaat te [woonplaats]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr L.M. van der Sluis, advocaat te Utrecht, en A. Schokker, ambtenaar van de gemeente Zeist. Voorts is M. Vermeulen, eveneens ambtenaar van de gemeente Zeist, ter zitting verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 De dochter van verzoeker, de op […] 1990 geboren [dochter 1], heeft bij het bereiken van de 9-jarige leeftijd de beslissing genomen om vanuit godsdienstige overtuiging een hoofddoek te gaan dragen. Op grond van het dragen van die hoofddoek was zij niet langer welkom op haar school, de RK-basisschool [school B]. Vervolgens is [dochter 1] aangemeld bij de openbare basisschool [school C], waar zij te horen kreeg dat het niet was toegestaan in de klas een hoofddoek te dragen. Na de zomervakantie was er nog geen school voor [dochter 1] gevonden. Vervolgens is na overleg met de leerplichtambtenaar van de gemeente [woonplaats] door verweerder de mogelijkheid van leerlingenvervoer naar een school buiten de gemeente [woonplaats] aangereikt. Met ingang van 1 oktober 1999 bezoeken [dochter 1] en haar broer [zoon 1] als haar begeleider de Islamitische school [school A] te [schoolvestiging] en worden door verweerder bij spoedvoorziening de kosten van het vervoer naar die school met een busje vergoed.
2.5 Bij schrijven van 22 oktober 1999 heeft de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Zeist aan de directeuren van de scholen voor openbaar onderwijs te Zeist laten weten haar standpunt laten weten met betrekking tot de toelating van kinderen tot het openbaar primair onderwijs. Dat standpunt is in genoemd schrijven als volgt verwoord:
'Gezien de algemene toegankelijkheid (eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging) van het openbaar onderwijs, kan een leerling met hoofddoek de toegang tot de school niet worden geweigerd.'
2.6 Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit aan verzoeker laten weten dat zijn dochter [dochter 1] geheel volgens haar wens betreffende geloofsuiting op een lokale school voor openbaar onderwijs welkom is, waartoe een keus binnen een straal van zes kilometer aanwezig is, zodat de noodzaak om een verder weg gelegen school te bezoeken niet meer aanwezig is. Om die reden wordt de aanvraag om leerlingenvervoer voor [dochter 1] en [zoon 1] afgewezen.
Voorts wordt met ingang van de kerstvakantie de door verweerder als tijdelijk aangemerkte voorziening van aangepast vervoer naar de Islamitische school [school A] te [schoolvestiging] ingetrokken omdat de reisafstand naar die school volgens verweerder minder dan 1,5 uur is, zodat de maximaal mogelijke voorziening in dat geval een vergoeding van de kosten van openbaar vervoer kunnen zijn.
2.7 In het onder 1.3 genoemde verzoekschrift heeft verzoeker zijn grieven tegen het bestreden besluit beperkt tot de intrekking van de getroffen voorziening van aangepast vervoer ten behoeve van [dochter 1] en [zoon 1]. Verzoeker meent dat sprake is van een toezegging door de leerplichtambtenaar en de ambtenaar voor het leerlingenvervoer van de gemeente [woonplaats] dat een positieve beslissing zou volgen, nadat het vervoer in de praktijk al tot stand was gekomen. Dat deze toezegging niet gestand is gedaan, is naar het oordeel van verzoeker in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ter zitting wordt door verzoeker nog bestreden dat de door verweerder beoogde buslijn 56 voor het vervoer van [woonplaats] naar [schoolvestiging] geen goed alternatief is, aangezien de route van het huisadres aan de […]laan naar de bushalte geen begaanbare weg is voor voetgangers, laat staan voor kleine kinderen. Voorts meent verzoeker dat, mocht het tot een berekening komen, een reistijd van 1,5 uur aannemelijk is.
2.8 Verweerder bestrijdt dat er door de leerplichtambtenaar en de ambtenaar voor het leerlingenvervoer toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot een definitieve toekenning van vergoeding van kosten van leerlingenvervoer. Wel is gezien het spoedeisend karakter, en wel dat de kinderen naar school moesten, op basis van de voorhanden zijnde door verzoeker verstrekte informatie een voorlopige voorziening getroffen in de vorm van aangepast vervoer van en naar de school in [schoolvestiging]. Ten tijde van het nemen van de definitieve beslissing waren de omstandigheden inmiddels gewijzigd, aangezien de noodzaak om een verder weg gelegen school te bezoeken niet meer aanwezig was. Bovendien bleek de door verzoeker op het aanvraagformulier verstrekte informatie over de duur van de reis onjuist te zijn, omdat, wanneer gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer - buslijn 52 in combinatie met buslijn 56 - , sprake is van een reistijd van minder dan 1,5 uur rekening houdend met loop- en wachttijden.
2.9 In artikel 3, tweede lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente [woonplaats] 1999 (hierna: de Verordening) is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien ouders een vergoeding van de vervoerskosten aanvragen voor het bezoeken van een school, die op grotere afstand van de woning is gelegen dan in artikel 11 is bepaald, terwijl een of meer scholen van dezelfde onderwijssoort dichterbij de woning zijn gelegen, slechts aanspraak op een vergoeding naar deze school ontstaat als door de ouders schriftelijk wordt verklaard dat zij overwegende bezwaren hebben tegen het openbaar onderwijs dan wel tegen de richting van het onderwijs van alle bijzondere scholen, van de soort waarop de leerling is aangewezen, die dichterbij de woning zijn gelegen.
In artikel 6 van de Verordening is voorts onder meer bepaald dat de ouders verplicht zijn wijzigingen door te geven die van invloed kunnen zijn op de toegekende vergoeding van de vervoerskosten en dat, indien sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vergoeding, de vergoeding vervalt waarna verweerder al dan niet opnieuw een vergoeding van de vervoerskosten toekent.
In artikel 13, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat verweerder een vergoeding op basis van de kosten van aangepast vervoer toekent indien de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht.
2.10 Niet in geschil is dat [dochter 1], gelet op het onder 2.5 weergegeven standpunt van de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Zeist, geheel conform haar wens met betrekking tot haar geloofsuiting, weer welkom is op een school voor openbaar onderwijs in [woonplaats]. Uit de aanvraag om leerlingenvervoer van verzoeker van 20 september 1999 blijkt dat verzoekers eerste keus voor zijn dochter [dochter 1] (en voor zijn zoon [zoon 1]) een school in de directe omgeving van het woonhuis is. Dat zich in de directe omgeving van het woonhuis een voor [dochter 1] (en [zoon 1]) toegankelijke school bevindt, is evenmin in geschil. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de Verordening bestaat dan niet langer aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het vervoer naar meergenoemde Islamitische school in [schoolvestiging]. De grieven met betrekking tot de door verweerder genoemde reistijd en wijze van vervoer naar die school behoeven dan ook geen bespreking meer.
Voorts kan noch uit de ter beschikking staande stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting worden geconcludeerd dat de handelwijze van verweerder, zoals verzoeker stelt, strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het treffen van een (tijdelijke) voorziening in een spoedeisende zaak in afwachting van de definitieve besluitvorming met betrekking tot een aanvraag, lag voor de hand. Dat verweerder nadien als gevolg van gewijzigde omstandigheden tot afwijzing van de gevraagde voorziening respectievelijk intrekking van de getroffen voorziening is overgegaan, kan bezwaarlijk met de door verzoeker gegeven kwalificatie worden bestempeld.
2.11 Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
3. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr P.B.M.J. van der Beek Gillessen, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2000.
De griffier: De president:
A. Heijboer P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
(bij afwezigheid van de behandelend
griffier mr M.E. Companjen)
Afschrift verzonden aan partijen op: