ECLI:NL:RBUTR:1999:AA5084

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1700 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.G. Vreugdenhil
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake betalingsverplichting sociale verzekeringspremies

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Utrecht op 13 oktober 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in loondienst was bij een in Hong Kong gevestigd bedrijf, betwistte een betalingsverplichting van fl. 2.963,32 aan het Landelijk Instituut sociale verzekeringen (LISV). De betalingsverplichting was voortgevloeid uit een besluit van het LISV, waarin verzoeker aansprakelijk werd gesteld voor onbetaald gelaten sociale verzekeringspremies over 1997. Verzoeker stelde dat hij niet bevoegd was tot financiële transacties en dat hij enkel als werknemer zonder zelfstandige financiële verantwoordelijkheden handelde. Hij overhandigde bewijsstukken, waaronder een arbeidsovereenkomst en verklaringen van zijn accountant en de bank, die zijn stelling ondersteunden.

De president oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de besluiten van het LISV stand zouden houden in de bodemprocedure. De president oordeelde dat verzoeker in de gelegenheid moest worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de inschrijving in het handelsregister, die hem als volledig gevolmachtigd aangaf. Gezien de belangen van verzoeker werd de betalingsverplichting opgeschort en werd het LISV veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid voor verzoekers om hun standpunten te onderbouwen met relevante documentatie.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. AWB 99/1700 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker] te [woonplaats] verzoeker,
en
het bestuur van het Landelijk Instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 20 augustus 1999 heeft verweerder een voorstel van verzoeker om van een openstaande schuld ad fl. 2.963,32 (verder: de schuld) een bedrag van fl. 10,00 per maand af te lossen afgewezen. Verweerder heeft verzoeker voorgesteld de schuld in drie maandelijkse termijnen te voldoen.
1.2 Verzoeker heeft bij brief van 25 augustus 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.3 Tevens heeft verzoeker bij dezelfde brief een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de president van de rechtbank.
1.4 Het verzoek is op 1 oktober 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr H.E. Nieman, medewerkster bij Gak Nederland bv.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De vraag kan worden gesteld of de brief van 20 augustus 1999 valt te kwalificeren als een zelfstandige beslissing op bezwaar waarvan beroep bij de rechtbank mogelijk is, dan wel moet worden gezien als een wijziging van de betalingsregeling die - in het verlengde van het primaire besluit van 8 februari 1999 - geacht wordt te zijn vervat in het besluit van verweerder van 12 mei 1999. Aangezien ook tegen het besluit van 12 mei 1999 beroep bij deze rechtbank is ingesteld is er geen beletsel het verzoek om voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verweerder heeft aan zijn brief van 20 augustus 1999 ten grondslag gelegd dat hij bij besluit van 12 mei 1999 de bezwaren van eiser tegen de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c van de Coördinatiewet sociale verzekering (Csv) ongegrond heeft verklaard. Verzoeker dient op grond van dit wetsartikel de door [werkgever] Ltd. ([werkgever]) onbetaald gelaten sociale verzekeringspremies over 1997 ad fl. 2.963,32 te voldoen. Verzoeker heeft tegen het besluit van 12 mei 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld, welke zaak aanhangig is onder nummer Awb 99/1059.
2.5 Artikel 16c van de Csv bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de premie en voorschotpremie van een niet binnen het Rijk wonende of gevestigde werkgever hoofdelijk aansprakelijk is de leider van zijn vaste inrichting binnen het Rijk of zijn binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger.
2.6 Verzoeker betwist primair dat hij verweerder enig bedrag verschuldigd is. Voorts betoogt hij dat zijn financiële situatie dermate is dat hij niet aan de gestelde betalingsverplichting kan voldoen.
2.7 Voor het beantwoorden van de vraag of er grond is om tot schorsing van de betalingsverplichting over te gaan, dient primair beoordeeld te worden in hoeverre het aannemelijk is dat het besluit van 12 mei 1999 zal standhouden in de bodemprocedure.
2.8 Verzoeker is van 1 juli 1996 tot 1 september 1997 in dienst geweest bij [werkgever], een in Hong Kong gevestigd bedrijf. Hij was de enige werknemer hier te lande.
2.9 Verweerder heeft zijn besluit om verzoeker op grond van artikel 16c van de Csv aansprakelijk te stellen gegrond op het gegeven dat verzoeker blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel optrad als procuratiehouder voor [werkgever], met een volledige volmacht, en dat daaruit blijkt dat hij de leider van de vaste inrichting van [werkgever] in Nederland was, dan wel de vaste vertegenwoordiger van [werkgever].
2.10 Verzoeker stelt dat hij slechts als werknemer in loondienst bij [werkgever] was, zonder zelfstandige financiële bevoegdheden. Ter adstructie van deze stelling wijst verzoeker naar zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever], waarin onder meer de navolgende bepalingen zijn opgenomen: " Duty in [werkgever], Holland [verzoeker] is responsible for all kinds of activities incurred in this company with the exception of finance and money transaction incurred in het banks which are managed by the registered directors in Hong Kong. Orders confirmation For all "Private labels" orders, all buying and selling contracts must be confirmed by [werkgever]. Before finalizing "Coverage" orders between customers and makers, all unit prices must be confirmed by [werkgever]."
Tevens heeft verzoeker een brief van Arenthals Chaudron Accountants en Belastingadviseurs, accountant van [werkgever], van 8 maart 1999 overgelegd waarin staat dat verzoeker niet bevoegd was tot of verantwoordelijk voor de financiële en geldelijke transacties betreffende [werkgever]. Uit een eveneens door verzoeker overgelegde schriftelijke mededeling van de ABN AMRO Bank N.V. van 21 mei 1999 blijkt dat verzoeker niet voorkomt in hun administratie met betrekking tot tekeningsbevoegdheid voor de zakenrekening van [werkgever].
2.11 Zoals de Centrale Raad van Beroep meermalen heeft overwogen, mag voor de vaststelling van bepaalde feiten in beginsel worden uitgegaan van gegevens zoals vermeld in het uittreksel van de Kamer van Koophandel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 1996, RSV 1996/230). Uit het feit dat een persoon bijvoorbeeld als bestuurder staat ingeschreven mag worden afgeleid dat deze persoon ook daadwerkelijk als bestuurder in de zin van de Csv kan worden aangemerkt.
2.12 Anders dan verweerder meent kan uit de jurisprudentie echter niet worden afgeleid dat de enkele inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel in alle gevallen doorslaggevend is voor de vaststelling van de aansprakelijkheid op grond van de Csv. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 mei 1996 (RSV 1996/230) blijkt dat, indien sprake is van inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel, het op de weg van de betrokkene ligt om aannemelijk te maken dat hetgeen in het handelsregister is vastgelegd niet strookt met de feitelijke situatie. In zijn uitspraak van 2 mei 1990 (RSV 1991/3) heeft de Centrale Raad bij de beantwoording van de vraag of sprake was van aansprakelijkheid op grond van artikel 16c van de Csv, niet alleen gelet op de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel, maar heeft daarbij tevens de arbeidsovereenkomst betrokken en heeft naar aanleiding van een aantal feitelijke constateringen geoordeeld dat, nu daaruit een zelfstandig financieel beheer van de betrokkene duidelijk bleek, de betrokkene kon worden gekwalificeerd als vallend onder de omschrijving van artikel 16c van de Csv
2.13 In dit geval leidt bovenstaande ertoe dat verzoeker in de gelegenheid moet worden gesteld aannemelijk te maken dat hij, in weerwil van het feit dat in het handelsregister is vastgelegd dat hij volledig gevolmachtigd is, in werkelijkheid niet over een zodanige volmacht beschikte en dat geen sprake was van een door hem zelfstandig gevoerd financieel beheer.
2.14 Gelet op de door verzoeker overgelegde stukken, zoals hierboven onder 2.10 vermeld, bestaan er aanwijzingen dat verzoeker niet volledig gevolmachtigd was, nu hij voor alle financiële transacties de goedkeuring van [werkgever] Hong Kong nodig had. Bovendien is door verzoeker ter zitting meegedeeld dat de boekhouding eveneens in Hong Kong plaatsvond en dat ook de verschuldigde sociale verzekeringspremies over 1996 vanuit Hong Kong zijn voldaan. Deze laatste mededeling kon ter zitting namens verweerder niet worden bevestigd, aangezien zijn gemachtigde op dat moment niet beschikte over gegevens terzake.
2.15 Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat verweerder verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld het onder 2.13 genoemde tegenbewijs te leveren.
2.16 Op grond van het bovenstaande wordt geoordeeld dat geenszins vaststaat dat de bestreden besluiten van 12 mei 1999 en 20 augustus 1999 in het bodemgeschil stand zullen houden. Gelet op de in geding zijnde belangen zal bij wijze van voorlopige voorziening de betalingsverplichting worden opgeschort.
2.17 In het vorenstaande wordt reden gevonden om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen, welke kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op ¦ 9,00- voor reiskosten.
2.18 Beslist wordt derhalve als volgt.
3. BESLISSING
De president:
schorst de op verzoeker rustende betalingsverplichting voor een bedrag van fl. 2.963,32, zoals (onder meer) neergelegd in het besluit van verweerder van 20 augustus 1999, kenmerk Inc. 025-144.548.99-01-01;
bepaalt dat het LISV verzoeker de door hem gemaakte proceskosten ad fl. 9,00 aan hem vergoedt;
bepaalt dat het LISV verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad fl. 60,00 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 1999.
De griffier: De president:
mr M.G. Vreugdenhil mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: