ECLI:NL:RBUTR:1999:AA4828

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 99/1281 VV 99/73 en 99/1848
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.G. Vreugdenhil
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische geschillen over de verlening van een jachtakte en voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om een geschil tussen A, een particulier, en de korpschef van de politie regio Utrecht over de weigering van een jachtakte. A had op 21 november 1997 een jachtakte aangevraagd, maar deze werd op 27 november 1997 door de korpschef geweigerd op basis van artikel 13 van de Jachtwet. A ging hiertegen in beroep bij de Minister van Justitie, die op 7 december 1998 het beroep gegrond verklaarde en de korpschef opdroeg om een nieuw besluit te nemen. Echter, op 12 januari 1999 weigerde de korpschef opnieuw de jachtakte te verlenen, wat A ertoe bracht om opnieuw beroep in te stellen. A diende ook een verzoek om een voorlopige voorziening in bij de rechtbank. De president van de rechtbank heeft de zaak behandeld en op 17 september 1999 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in strijd met de wet had gehandeld door de jachtakte opnieuw te weigeren, en vernietigde het besluit van de korpschef. De rechtbank droeg de korpschef op om uiterlijk 8 oktober 1999 een jachtakte aan A te verstrekken voor het seizoen 1999/2000. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak was beslist. De korpschef werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van A.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT sector bestuursrecht
nrs. Awb 99/1281 VV, 99/73 en 99/1848
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in de geschillen tussen:
- in de zaak met de nrs. Awb 99/1281 VV en 99/1848:
A, wonende te B, eiser,
en
de korpschef van de politie regio Utrecht, verweerder,
- en -
- in de zaak met nr. Awb 99/73:
de korpschef van de politieregio Utrecht, eiser,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als "A", "de korpschef" en "de Minister".
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij besluit van 27 november 1997 heeft de korpschef op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, van de Jachtwet (Jw) geweigerd om A een door hem op 21 november 1997 aangevraagde jachtakte te verlenen .
Tegen dit besluit is door A op 16 december 1997 administratief beroep ingesteld bij de Minister. Bij besluit van 7 december 1998 heeft de Minister het beroep gegrond verklaard en het besluit van de korpschef vernietigd, met aanwijzing aan de korpschef om, met inachtneming van de inhoud van de beschikking van de Minister, een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 12 januari 1999, genomen ter uitvoering van het besluit van de minister, heeft de korpschef op grond van artikel 13, tweede lid, onder c, van de Jw opnieuw geweigerd A de door hem aangevraagde jachtakte te verlenen.
Tegen dit besluit is door A op 16 februari 1999 administratief beroep ingesteld bij de Minister.
De korpschef heeft op 11 januari 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van 7 december 1998 (nr. Awb 99/73).
Namens A is bij brief van 25 juni 1999 een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de president van de rechtbank (nr. Awb 99/1281 VV).
Het verzoek is op 8 september 1999 ter zitting behandeld. A, die niet in persoon is verschenen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht. Namens de korpschef zijn mr D.E. Blonk en G.B.A. van der Wulp verschenen. De minister heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van den Broek, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Uit het bepaalde in artikel 6:18 van de Awb volgt dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking en wijziging van dat besluit. Artikel 6:19 van de Awb bepaalt dat indien een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:18 heeft genomen, het bezwaar of beroep in beginsel wordt geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit.
2.3 Naar analogie van jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 1996, AB 1997, nr. 68) en de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 1998, AB 1996, nr. 341) wordt het besluit van de korpschef van 12 januari 1999 - dat genomen is ter uitvoering van en bedoeld is in de plaats te treden van het besluit van de Minister van 7 december 1998, waartegen beroep bij deze rechtbank aanhangig is - aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb. Gelet op artikel 6:19 van de Awb wordt vastgesteld dat het besluit van de korpschef van 12 januari 1999 deel uitmaakt van de hiervoor vermelde bij de rechtbank aanhangige bodemprocedure en in dat kader in beginsel door de rechtbank wordt getoetst (nr. Awb 99/1848).
2.4 Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening geacht wordt te zijn gedaan in het stadium dat de bodemprocedure, welke betrekking heeft op zowel het besluit van de Minister van 7 december 1998 als het besluit van de korpschef van 12 januari 1999, bij de rechtbank aanhangig is. 2.5 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Gelet op de ter zitting gebleken uitdrukkelijke instemming van alle partijen zal hiertoe worden overgegaan, ondanks het feit dat, door het ontbreken van een daartoe strekkende verwijzing op de uitnodiging voor zitting, in casu niet aan het vereiste van artikel 8:86 tweede lid is voldaan.
Ten aanzien van het beroep:
- het besluit van 12 januari 1999 van de korpschef (nr. Awb 99/1848).
2.6 De korpschef heeft aan zijn oorspronkelijke weigering de jachtakte te verlenen ten grondslag gelegd: dat A zich schuldig heeft gemaakt aan het afschieten van een edelhert zonder een daartoe strekkende vergunning en met een voor de jacht op grofwild niet toegestaan kaliber; b. dat A bij de aanvraag van de jachtakte onjuiste gegevens heeft verstrekt met betrekking tot het kaliber van een geweer.
2.7 Zoals onder 1.3. weergegeven heeft de Minister bij beschikking van 7 december 1998 het administratief beroep van A tegen de weigering van de korpschef om hem een jachtakte te verlenen gegrond verklaard. Daartoe heeft de Minister ten aanzien van de eerste weigeringsgrond onder meer het navolgende overwogen: "Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat appellant (de president: A) op 3 oktober 1997 door de kantonrechter te Wageningen, conform de eis van de officier van justitie, is vrijgesproken van de verdenking het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onder a, van de Jachtwet te hebben overtreden. (...) Nu zowel de officier van justitie als de kantonrechter van mening zijn dat niet is vast komen te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het schieten van het edelhert, ben ik van mening dat niet langer mag worden geconcludeerd dat appellant misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om te jagen." Met betrekking tot de tweede weigeringsgrond overwoog de Minister onder meer: "...ik [ben] van mening dat de op appellants jachtakte foutief vermelde omschrijving van het wapen niet in de eerste plaats aan appellant kan worden toegerekend maar mede te wijten is aan de onzorgvuldigheid van de desbetreffende ambtenaar. Mede gelet op het feit dat het wapen, nadat het onklaar werd gemaakt, weer aan appellant is teruggegeven ben ik van mening dat de foutieve vermelding niet tot de conclusie kan leiden dat aan appellant het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie niet kan worden toevertrouwd." De minister concludeert vervolgens: "Mij is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden die het aan appellant verlenen van een jachtakte nog langer in de weg staan."
2.8 In artikel 7:25 Awb is bepaald dat, voor zover een beroepsorgaan een ingesteld administratief beroep gegrond acht, zij het bestreden besluit vernietigt en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
2.9 Uit het bepaalde in artikel 15, vierde en eerste lid, van de Jw blijkt, dat indien een administratief beroep tegen de weigering een jachtakte te verlenen gegrond wordt verklaard, de korpschef alsnog de jachtakte dient te verlenen binnen de door de Minister van Justitie bij zijn beschikking gestelde termijn.
2.10 Er bestond voor de Minister geen noodzaak tot het nemen van een nieuw besluit als bedoeld in artikel 7:25 Awb in die zin dat hij feitelijk de jachtakte zou verlenen, nu uit artikel 15, vierde lid, van de Jw blijkt dat de korpschef daartoe wordt verplicht. Uit het bepaalde in dit artikellid blijkt eveneens dat het de korpschef wettelijk gezien niet vrij staat om, in geval de Minister het bestreden besluit op inhoudelijke gronden vernietigt, van dit oordeel van de Minister af te wijken door de jachtakte alsnog te weigeren.
2.11 Hoewel de Minister in zijn dictum mogelijk niet geheel duidelijk is geweest en hij verzuimd heeft de in artikel 15, vierde lid, van de Jw genoemde termijn te stellen waarbinnen de korpschef de jachtakte moest verlenen, blijkt uit de inhoud van het besluit zonder meer dat de Minister van oordeel is dat de korpschef A de door hem aangevraagde jachtakte dient te verlenen. Onder die omstandigheden had de korpschef A de gevraagde jachtakte ook feitelijk moeten verlenen. Indien de korpschef zich op inhoudelijke gronden niet met het oordeel van de Minister kan verenigen - zoals hier het geval is - en hij zijn bedenkingen van zo groot gewicht acht dat hij de jachtakte niet wenst te verlenen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep, had hij op grond van artikel 8:81 van de Awb aan de president van de rechtbank kunnen vragen hem bij wijze van voorlopige voorziening te ontheffen van de uit artikel 15, vierde lid, van de Jachtwet voortvloeiende verplichting. Dat heeft de korpschef echter niet gedaan.
2.12 De korpschef heeft, door in afwijking van de aanwijzingen van de Minister, opnieuw te weigeren A een jachtakte te verlenen, gehandeld in strijd met een op hem rustende wettelijke verplichting. Reeds om die reden kan het besluit van de korpschef van 12 januari 1999 in rechte geen stand houden en komt het voor vernietiging in aanmerking.
- het besluit van 7 december 1998 van de Minister (nr. Awb 99/73).
2.13 De korpschef legt aan zijn beroep tegen de beschikking van de Minister het volgende ten grondslag: a. de beschikking verhoudt zich niet met een eerdere beschikking van de Minister van 15 april 1997, waarbij een eerder administratief beroep van A tegen de korpschef ongegrond verklaard. Dit beroep was gericht tegen het besluit van de korpschef van 29 juni 1996, inhoudende de intrekking van A' jachtakte voor het seizoen 1996/1997; b. De minister miskent in zijn beschikking de rechtskracht van een uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 1998 (reg.nr. 97/1809). Onderwerp van geschil in deze zaak was de hierboven vermelde ongegrondverklaring door de Minister van het door A ingestelde administratief beroep.
2.14 In de eerste plaats wordt overwogen dat de beschikking van 15 april 1997 en de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 1998 beide betrekking hadden op de intrekking van de jachtakte voor het seizoen 1996/1997, terwijl thans de weigering een jachtakte voor een nieuw jachtseizoen te verstrekken ter beoordeling staat. Hoewel aan de weigering van de korpschef aan A een nieuwe jachtakte te verlenen (besluit van 27 november 1997) hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd als dat waarop destijds de intrekking van de jachtakte was gebaseerd, diende de Minister in zijn beslissing op het tegen het besluit van de korpschef ingesteld administratief beroep tevens alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken die zich ná de intrekking van de jachtakte en de beschikking van 15 april 1997 hebben voorgedaan. Het staat de Minister in beginsel ook vrij om in het licht van deze nieuwe feiten en omstandigheden tot een andere waardering te komen van de feiten die hij in het kader van een eerder besluit aannemelijk of juist heeft geacht.
2.15 Sinds de ongegrondverklaring van 15 april 1997 hebben zich nieuwe omstandigheden voorgedaan op grond waarvan de Minister blijkens zijn beschikking van 7 december 1998 tot een andere afweging is gekomen. Deze omstandigheden betreffen het feit dat A op 3 oktober 1997 op vordering van de officier van justitie is vrijgesproken door de kantonrechter te Wageningen en het gegeven dat het jachtgeweer waarover door A foutieve gegevens waren verstrekt, onklaar is gemaakt en aan A is teruggegeven.
2.16 Ondanks inspanningen van alle betrokken partijen, zijn omtrent de strafzitting bij de kantonrechter geen nadere schriftelijke stukken gevonden. Uit het namens A ingediende verzoekschrift ten behoeve van het verzoek om een voorlopige voorziening blijkt evenwel dat op de kantonrechterszitting uitvoerig onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij onder meer de betrouwbaarheid van de processen-verbaal aan de orde is geweest. Het betreft dezelfde processen-verbaal die ook in de besluitvorming rond de intrekking en weigering van de jachtakte een beslissende rol hebben gespeeld. In het kader van de strafzitting is de opsporingsambtenaar die voornoemde processen-verbaal heeft opgesteld als getuige opgeroepen. Naar aanleiding daarvan heeft de officier van justitie, ondanks de aanwezigheid van ambtsedig opgemaakte stukken, tot vrijspraak gerequireerd, welke vordering door de kantonrechter is gevolgd.
2.17 De Minister heeft blijkens zijn besluit in de gang van zaken bij de kantonrechter aanleiding gezien om, in tegenstelling tot in zijn besluit van 15 april 1997, te oordelen dat de inhoud van de processen-verbaal in de beoordeling van de vraag of A over een jachtakte mag beschikken niet langer een doorslaggevende rol (kunnen) spelen. Er is geen, althans onvoldoende grond om te oordelen dat de Minister dit in redelijkheid niet mocht doen.
2.18 Met betrekking tot het jachtgeweer heeft de Minister in de ongegrondverklaring van 15 april 1997 overwogen dat A aan het feit dat het jachtgeweer door een administratieve vergissing foutief op de jachtakte stond vermeld niet de verwachting kon ontlenen dat dit hem in het kader van de intrekking van de jachtakte niet zou worden aangerekend. In zijn beslissing van 7 december 1998 die betrekking heeft op de verlening van een nieuwe jachtakte, komt de Minister, anders dan de korpschef meent, niet terug op zijn eerdere beschikking, maar overweegt dat de foutieve vermelding, juist met het oog op het feit dat deze het gevolg is van een administratieve vergissing, niet aan de verlening van een nieuwe jachtakte aan de weg kan staan, mede gezien het feit dat het betreffende geweer nadat het onklaar is gemaakt, aan A is teruggegeven.
2.19 In zijn uitspraak omtrent de ongegrondverklaring van 15 april 1997 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de Minister op grond van de ten tijde van de ongegrondverklaring bekende feiten en omstandigheden terecht en op goede gronden tot zijn besluit heeft kunnen komen. De overweging van de rechtbank dat de vrijspraak door de kantonrechter daar niet aan af doet, wordt aldus verstaan, dat het vonnis van de kantonrechter, dat immers eerst op 3 oktober 1997 is uitgesproken, een omstandigheid is die ten tijde van de ongegrondverklaring nog niet aan de orde was, zodat deze omstandigheid in de beoordeling door de Minister nog geen rol heeft kunnen spelen. Daarnaast kan daarin worden gelezen dat de rechtbank het in de jurisprudentie vastgelegde standpunt onderschrijft dat een vonnis van de strafrechter op zichzelf geen beslissende betekenis behoeft te hebben voor de houdbaarheid van een door een bestuursorgaan genomen besluit op basis van hetzelfde feitencomplex. Een verbod om wel rekening te houden met een dergelijk vonnis en de achtergrond daarvan kan hier echter niet uit worden afgeleid. Van miskenning van de rechtskracht van deze uitspraak van deze rechtbank door de Minister is derhalve geen sprake.
2.20 Gezien het hierboven overwogene kan niet worden geoordeeld dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten.
2.21 Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen zal, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb, vierde en vijfde lid en met verwijzing naar artikel 7:25 van de Awb in samenhang met artikel 15, vierde lid, van de Jw, de korpschef worden opgedragen binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen, inhoudende de verlening van een jachtakte aan A voor het seizoen 1999/2000.
2.22 Gezien het vorenoverwogene is er geen aanleiding om de Minister in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (nr. Awb 99/1281 VV):
2.23 Gezien de beslissing in de hoofdzaak bestaat thans geen noodzaak meer tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.24 Gelet op het in de hoofdzaak overwogene worden termen aanwezig geacht om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die A in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op fl. 1420,00 aan verleende rechtsbijstand.
2.25 Derhalve wordt beslist als volgt.
3. BESLISSING
De president:
Ten aanzien van het beroep van de korpschef tegen het besluit van de Minister van 7 december 1998 (nr. Awb 99/73):
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het beroep van A tegen het besluit van de korpschef van 12 januari 1999 (nr. Awb 99/1848):
3.2 verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van de korpschef van 12 januari 1999, kenmerk 98/ui 1975;
bepaalt dat de korpschef uiterlijk 8 oktober 1999 aan A een jachtakte verstrekt voor het seizoen 1999/2000 onder de gebruikelijke voorwaarden;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (nr. Awb 99/1281 VV):
3.5 wijst het verzoek af;
bepaalt dat de politie regio Utrecht de door A gemaakt proceskosten ad ¦ 1420,00 aan hem vergoedt;
3.7 bepaalt dat de politie regio Utrecht het door A betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 1999.
De griffier: De president:
mr M.G. Vreugdenhil mr D.A.C. Slump
Uitsluitend tegen de beslissingen op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: