ECLI:NL:RBUTR:1999:AA4444

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/1626 AW
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.M. van Laar
  • E. van Kerkhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van loonsuppletie in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 juni 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister, waarin zijn aanvraag voor loonsuppletie met ingang van 1 juli 1996 was afgewezen. Eiser ontving een uitkering op basis van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (BWOO) en had zijn aanvraag voor loonsuppletie te laat ingediend, volgens de Minister. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser door de trage verwerking van zijn werkaanvaarding en onjuiste informatie van de Minister in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de loonsuppletie niet terecht op 1 juli 1996 was vastgesteld, maar dat de Minister de gewekte verwachtingen van eiser had moeten honoreren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de kosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr.: 97/1626 AW
UITSPRAAK
van de arrondissementsrechtbank te Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken,
in het geding tussen:
A te B, e i s e r,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 18 april 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van 24 januari 1997 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser kennis gegeven van zijn beslissing aan eiser op grond van het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (BWOO) met ingang van 1 juli 1996 loonsuppletie toe te kennen ten bedrage van f 2.276,-- per maand.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar op 6 mei 1997 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Bij brief van 11 juni 1997 heeft verweerder de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
Nadien hebben partijen desgevraagd nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 1999. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van 24 januari 1997, gericht tegen de ingangsdatum van de toegekende loonsuppletie, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.
Eiser ontving in verband met zijn ontslag uit een dienstverband van 38 uur per week als conrector MAVO op het […] Lyceum te Z sedert 1 oktober 1988 een uitkering ingevolge hoofdstuk I-H van het destijds geldende Rechts-positiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Eiser is op dezelfde datum gedurende 12 uren per week als leraar Duits op dezelfde scholengemeenschap gaan werken. Na voltooiing van een theologiestudie heeft eiser, onder gelijktijdige beëindiging van zijn dienstverband als leraar, per 1 september 1995 een functie als pastoraal werker in de parochie […] gedurende 38 uur per week aanvaard.
Verweerder heeft eiser op 22 december 1995 toegezonden de brochure "Anticumulatiebepaling vervallen per 1 januari 1996". In die brochure wordt onder meer aangegeven wat de gevolgen van het vervallen van de anticumulatie-bepalingen per 1 januari 1996 zijn. Tevens is vermeld wat loonsuppletie inhoudt, wanneer men daarvoor in aanmerking komt en op welke wijze en binnen welke termijn deze kan worden aangevraagd. De begeleidende brief verwijst voor de eventuele gevolgen van de veranderingen per 1 januari 1996 naar het "bericht nadere vaststelling recht op uitkering" dat in de laatste week van januari zou worden toegezonden.
Het "bericht nadere vaststelling recht op uitkering" is eiser in de vorm van een beschikking van 21 januari 1996 toegezonden. Volgens dat bericht was de omvang van zijn uitkering vanaf 1 januari 1996 vastgesteld op 21,49 uur. Vervolgens heeft verweerder eiser bij beschikking van 15 april 1996 een nagenoeg identieke mededeling gezonden. Bij beschikking van 25 april 1996 heeft verweerder eiser opnieuw een "Bericht nadere vaststelling recht op uitkering" gezonden. Daarin staat als omvang van het recht vanaf 1 januari 1996 0,00 vermeld.
Bij een tweede primair besluit van 25 april 1996 heeft verweerder de ontslag-uitkering van eiser per 1 januari 1996 beëindigd en het over de periode vanaf die datum tot mei 1996 teveel betaalde teruggevorderd. Nadat verweerder de bezwaren van eiser tegen dat besluit bij besluit van 30 oktober 1996 ongegrond had verklaard, heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld (procedure-nummer 96/3313 AW). In de uitspraak van 9 september 1997 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
Verweerder heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank heeft daarin onder meer het volgende overwogen: "Als gevolg van de beëindiging en terugvordering heeft eiser op 1 juli 1996 een aanvraag voor loonsuppletie per 1 januari 1996 ingediend. Een daartoe strekkende aanvraag diende echter gezien de ter zake geldende regels vóór 1 april 1996 te worden ingediend. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit en met name bij de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat tot vermindering van het terug te vorderen bedrag rekenschap heeft gegeven van het feit dat eiser als gevolg van de trage verwerking van zijn werkaanvaarding per 1 september 1995 de termijn voor het indienen van een aanvraag om loonsuppletie heeft overschreden en eerst per 1 juli 1996 daarvoor in aanmerking is gebracht. In zoverre is sprake van een onvoldoende belangenafweging."
Bij formulier, gedateerd 1 juli 1996, heeft eiser loonsuppletie aangevraagd. Op die aanvraag heeft verweerder op 24 januari 1997 het onderhavige primaire besluit genomen. In bezwaar tegen dat besluit heeft eiser aangevoerd dat hij het niet eens is met de door verweerder vastgestelde ingangsdatum van de loonsuppletie omdat de wachtgelduitkering op 1 januari 1996 is beëindigd terwijl de loonsuppletie ingaat op 1 juli 1996. De reden van de late aanvraag was gelegen in het feit dat eiser op grond van de besluiten van verweerder van 21 januari 1996 en van 15 april 1996 recht meende te hebben op wachtgeld. Toen hem op 10 mei 1996 het besluit van 25 april 1996 bereikte, was de datum om loonsuppletie aan te vragen al verstreken. Op 20 oktober 1996 was eiser door een medewerker van verweerder gehoord. Deze had eiser de indruk gegeven het verzoek van eiser om de loonsuppletie op 1 januari 1996 te laten ingaan, als redelijk te beschouwen, aldus eiser.
Bij brief van 18 februari 1997 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij een hoorzitting niet zinvol acht, omdat de ingangsdatum van de loonsuppletie al op de hoorzitting van 20 oktober 1996 aan de orde is gekomen.
Daarop heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Daarin overweegt verweerder dat aan eiser op grond van artikel 38 BWOO met ingang van 1 juli 1996 loonsuppletie is toegekend. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat de aanvraag om loonsuppletie binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking dient te worden ingediend en dat bij overschrijding van deze termijn de loonsuppletie wordt toegekend met ingang van het moment dat de aanvraag is ingediend. In de brief van 22 december 1995 met bijbehorende brochure is aangegeven wat de gevolgen zijn voor de uitkering van het vervallen van de anticumulatieregeling per 1 januari 1996. In die brochure is ook vermeld wanneer men in aanmerking komt voor loonsuppletie. Van eiser kon volgens verweerder redelijkerwijs verwacht worden dat hij uit de brochure kon opmaken dat hij in aanmerking komt voor loonsuppletie per 1 januari 1996, dan wel dat de brochure hem ertoe zou moeten aanzetten daartoe een aanvraag in te dienen. Het is eiser te verwijten dat hij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Het al of niet beëindigen van het wachtgeld per 1 januari 1996 staat los van de vraag of hij in aanmerking komt voor loonsuppletie. Ook als het wachtgeld niet geheel zou zijn beëindigd, zou er voor eiser recht op loonsuppletie kunnen zijn, nu het hier om andere criteria gaat, namelijk de hoogte van de inkomsten bij een volledige werkweek ten opzichte van de hoogte van de uitkering bij een volledige werkweek. Er is geen causaal verband tussen de beëindiging van het wachtgeld per 1 januari 1996 en het in aanmerking komen voor loonsuppletie. Verweerder ziet derhalve geen aanleiding om de loonsuppletie alsnog per 1 januari 1996 te laten ingaan.
In beroep heeft eiser verwezen naar hetgeen hij in de bezwaarschriftprocedures naar voren had gebracht. Tevens voerde hij aan dat hij vóór 1 april 1996 geen aanvraag om loonsuppletie had ingediend omdat hij er tot de ontvangst van de beschikking van 25 april 1996 op grond van de aan hem toegezonden beschikkingen van was uitgegaan dat hij een wachtgelduitkering had en dus niet in aanmerking zou komen voor loonsuppletie. Doordat verweerder onjuiste beschikkingen heeft genomen had hij van 1 januari 1996 tot 1 juli 1996 geen wachtgeld of loonsuppletie ontvangen tot een totaalbedrag van f 13.656,--, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd, dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 september 1997. Naar eiser stelde, had hij uit die uitspraak begrepen dat de rechtbank de aanvraag om loonsuppletie als tijdig gedaan beschouwt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 maart 1994 is het BWOO in werking getreden. Op eiser, aan wie per 1 oktober 1988 een ontslaguitkering op grond van het Rpbo was toegekend, is het BWOO op 1 maart 1994 van toepassing geworden. Tevens is op hem het over-gangsrecht van toepassing waarin anticumulatiebepalingen zijn opgenomen die op 1 januari 1996 zijn vervallen.
Artikel 38, lid 5 BWOO luidt voor zover relevant: De aanvraag om loonsuppletie (...) in de overige situaties dient binnen drie maanden na het aanvaarden van de nieuwe betrekking te worden ingediend. (...) Bij overschrijding van deze termijn, wordt de loonsuppletie toegekend vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend."
De rechtbank overweegt dat de aan eiser op 22 december 1995 toegezonden brochure op zichzelf voldoende informatie bevat betreffende de voorwaarden voor het recht op loonsuppletie en de geldende termijn voor het aanvragen daarvan. Verweerder heeft echter uitdrukkelijk vermeld dat eventuele wijzigingen in de uitkering bij apart besluit zouden worden medegedeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank kon het eiser, nadat hem tot tweemaal toe bij besluiten van 12 januari 1996 en van 15 april 1996 was medegedeeld dat er geen wijziging kwam in de omvang van de grondslag van zijn wachtgelduitkering, redelijkerwijs niet duidelijk zijn dat hij ingaande 1 januari 1996 toch geen recht had op wachtgeld. Het ligt voor de hand dat eiser als direct gevolg daarvan niet heeft onderkend dat hij in aanmerking kon komen voor loonsuppletie. De rechtbank acht verweerders standpunt, inhoudend dat eiser in weerwil van de uitdrukkelijke, onjuiste mededelingen van verweerder omtrent zijn wachtgeld, waarvan de laatste zelfs dateert van na het einde van de voor eiser relevante aanvraagtermijn, had moeten begrijpen dat hij voor 1 april 1996 de loonsuppletie moest aanvragen, geen aanvaardbaar standpunt jegens eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door die besluiten bij eiser de verwachting heeft gewekt dat zijn wachtgeld - vooralsnog - niet zou worden beëindigd. Eiser heeft zich naar die verwachting gericht en geen gebruik gemaakt van zijn recht op loonsuppletie. Door de daarop volgende besluitvorming van verweerder is eiser in zijn belangen geschaad, nu enerzijds het wachtgeld per 1 januari 1996 is beëindigd en het nadien betaalde wachtgeld is teruggevorderd en anderzijds de hem toekomende loonsuppletie eerst per 1 juli 1996 is toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de late indiening van de aanvraag om loonsuppletie in elk geval tot de ontvangst van het besluit van 25 april 1996 niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank merkt op dat zij in haar uitspraak van 9 september 1997 al heeft overwogen dat eiser de termijn voor het indienen van de aanvraag om loonsuppletie heeft overschreden als gevolg van de trage verwerking door verweerder van zijn werkaanvaarding per 1 september 1995 en dat verweerder de in geding zijnde belangen onvoldoende heeft afgewogen.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank gezien de bij eiser gewekte verwachtingen van oordeel dat verweerders besluit om de ingangsdatum van de loonsuppletie op 1 juli 1996 te stellen in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat het onder de gegeven omstandigheden geen rechtsplicht voor verweerder meer kan zijn om onverkort vast te houden aan de met toepassing van artikel 38, lid 5 BWOO geldende ingangsdatum van de loonsuppletie. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet valt in te zien dat verweerder door de late aanvraag in zijn belangen is geschaad, terwijl eiser door de gang van zaken in niet onaanzienlijke mate is benadeeld.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met het ongeschreven algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gerechtvaardigde gewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 15,75 als reiskosten van eiser naar de zitting. Van andere te vergoeden kosten is de rechtbank niet gebleken.
Wat betreft het griffierecht merkt de rechtbank op dat abusievelijk een griffierecht van f 210,-- van eiser is geheven, hetwelk gelet op artikel 8:41, lid 3 onder a, sub 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) f 55,-- had moeten zijn. De rechtbank zal dan ook een bedrag van f 155,-- aan eiser retourneren.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser verschuldigde griffierecht ad f 55,-- aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f 15,75, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus vastgesteld door mr M.C.M. van Laar, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 1999.
De griffier: Het lid van de
enkelvoudige kamer:
mr E. van Kerkhoven M.C.M. van Laar.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.