ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 11 november 1998 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster van 8 september 1998 om toekenning van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
1.2 Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 18 november 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.3 Daarnaast is namens verzoekster bij schrijven van gelijke datum aan de president van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 6 januari 1999 ter zitting behandeld, waar verzoekster in persoon is is verschenen, bijgestaan door mr J.W. Menkveld, advocaat te Utrecht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Dolman, ambtenaar bij de gemeente Soest en mr I.N. Kwak, advocaat te Utrecht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige waar het geschil mede een financiële aanspraak betreft, is in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en bovendien feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts zal in de afweging van de belangen van partijen mede de vraag moeten worden betrokken naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door verzoeker, indien deze door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het ontvangen bedrag terug te betalen.
2.5 De feiten, zoals vermeld in de onderdelen 2.3 tot en met 2.8 van de uitspraak die op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen partijen is gedaan door de president van deze rechtbank op 6 augustus 1998 (met nummer AWB 98/1392 VV) worden hier overgenomen en moeten als geheel ingelast worden aangemerkt. Bovendien zijn in dit geding de hierna te noemen feiten van belang, welke hebben plaatsgevonden in verband met de nieuwe aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering op 8 september 1998.
2.6 Naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag heeft op 13 oktober 1998 een gesprek plaatsgevonden waarbij de naar aanleiding van de aanvraag per brief verzochte informatie is besproken. Na afloop van dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden door de rapporteur M. Dolman.
2.7 In het door Dolman opgemaakte rapport van 10 november 1998 is onder meer geconstateerd dat er in het huis geen aanwijzingen zijn dat verzoekster haar werkzaamheden op acupunctuurgebied had voortgezet. De behandelkamer is opgeheven en verzoekster staat niet meer als acupuncturist in het telefoonboek vermeld. In het rapport wordt vervolgens geconcludeerd dat door verzoekster niet voldoende is aangetoond dat er sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden ten opzichte van de eerder ingediende aanvraag van 4 mei 1998, voorts dat niet geconcludeerd kan worden dat verzoekster volledig is in haar informatieverstrekking en tenslotte dat er nog steeds sprake is van hoge vaste lasten zodat aangenomen moet worden dat er sprake is van een externe inkomstenbron.
2.9 Het afwijzen van verzoeksters aanvraag om bijstand heeft verweerder primair gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb met als motivering dat niet is aangetoond dat er sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden ten opzichte van de eerder ingediende aanvraag van 4 mei 1998, die werd afgewezen.
2.10 Echter de feiten, genoemd in 2.7, dat de behandelkamer is opgeheven en verzoekster niet meer als acupuncturist in het telefoonboek staat vermeld, geven blijk dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Verweerder heeft zijn besluit derhalve ten onrechte primair gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb.
2.11 Subsidiair heeft verweerder het besluit gebaseerd op artikel 65 van de Abw in verband met tegenstrijdige en niet volledige inlichtingen en de aanwezigheid van hoge vaste lasten die duiden op een externe bron van inkomsten.
2.12 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat een aantal, van belang voor de toewijzing van uitkering op grond van de bijstandswet zijnde, vragen door verzoekster onbeantwoord bleven. Mede gelet op de voorgeschiedenis is in zoverre de aarzeling die bestaat bij verweerder om de aanvraag toe te kennen begrijpelijk. Echter tijdens de zitting is het een en ander in die mate duidelijk geworden en is een aantal van verweerders vragen zodanig beantwoord, dat het niet onaannemelijk is dat in het kader van de heroverweging geconcludeerd moet worden dat verzoekster inderdaad recht heeft op een uitkering op grond van de Abw. Daarmee is niet gezegd dat alle vragen zijn beantwoord, verzoekster moet nog de onvolledige informatie adequaat aanvullen. Hieronder zal puntsgewijs behandeld worden welke informatie reeds voldoende bekend is en welke informatie in elk geval nog gegeven c.q. aangevuld dient te worden. Het moge verzoekster duidelijk zijn alsnog het geven van de ontbrekende informatie, alsmede het meewerken door haar, noodzakelijk is voor het eventueel toekennen van een uitkering op grond van de Abw.
2.13 Zoals geconcludeerd in het rapport van M. Dolman, en zoals reeds is vastgesteld, zijn er geen aanwijzingen meer dat de acupunctuurpraktijk wordt voortgezet. Derhalve is het niet van belang de namen te weten van de personen die verzoekster heeft afgebeld voor behandelingen.
2.14 Voorts heeft verzoekster tijdens de zitting verklaard dat de gedane kasstortingen op haar bankrekening door haar zijn gedaan om de betalingen voor de huur zeker kunnen stellen. Zij heeft hiervoor van haar girorekening geld opgenomen die zij vervolgens heeft gestort op de rekening waarvan maandelijks de huur wordt betaald. Zij heeft deze stellingen tijdens de zitting aan de hand van de reeds overgelegde kopieën van de afschriften voldoende kunnen onderbouwen.
2.15 Met betrekking tot de stortingen op haar rekening gedaan in april 1998 ten bedrage van fl. 540,-- en fl. 1.300,35, waar verzoekster de verklaringen voor geeft dat deze betrekking hebben op respectievelijk een terugbetaling van de heer Z voor door verzoekster gedane boodschappen en een honorarium voor vertaal-/redactionele werkzaam- heden, zijn gedaan in de periode van een eerdere aanvraag waarover reeds door verweerder op 19 juni 1998 is beslist en waaraan derhalve in deze procedure geen beslissende betekenis toekomt.
2.16 Wat de storting op haar rekening van de heer Z van 29 juli 1998 ten bedrage van fl. 116,-- betreft is de verklaring van verzoekster dat zij hiervoor neusspray en selenium voor hem heeft gekocht en heeft opgestuurd op voorhand niet onaannemelijk. Verzoekster dient echter in het kader van de heroverweging door de gemeente wel hiervoor bewijs aan te dragen; gedacht moet worden aan de rekening(en) van de door haar gekochte zaken voor Z alsmede de eventuele postverzendkosten. Ook dient verzoekster de ontbrekende kopie van het afschrift van de Postbank nummer 35 over te leggen.
2.17 Verzoekster geeft als verklaring voor het feit dat zij in staat is geweest zonder inkomen in haar levensonderhoud te kunnen voorzien gegeven dat zij regelmatig leningen bij vrienden en kennissen heeft afgesloten. Deze stelling heeft zij onderbouwd met leningsverklaringen als bewijsstukken. Deze verklaringen bevatten niet alle de verplichting dat de lening binnen een bepaalde tijd terugbetaald dienen te worden. Dat is gezien de omstandigheden niet noodzakelijk omdat begrijpelijk is dat het karakter van een lening van vrienden een andere is dan van niet vrienden. Vrienden zullen in het algemeen niet snel tot terugvordering overgaan als onduidelijk is of de lener in staat is om het geleende bedrag terug te betalen. Het zou zelfs nog mogelijk zijn dat een lening om die reden zou kunnen overgaan in een schenking. Duidelijk is dat als verzoekster wel een inkomen zou hebben zij in beginsel niet zou hoeven over gaan tot het doen van leningen bij vrienden. De leningen aan verzoekster zijn derhalve voorshands niet op te vatten als schenkingen. Wel mag van verzoekster worden verwacht aan te geven of, en zo ja in hoeverre, zij tot terugbetaling verplicht is en in dat kader zo nodig nadere verklaringen van de leners over te leggen. Dat, zoals door verweerder aangevoerd, de schuldverklaringen behalve de naam van de uitlener, bijna identiek zijn is niet onlogisch. Het is niet ondenkbaar en in het kader van het geschil dat verzoekster met verweerder heeft ook niet onbegrijpelijk, dat verzoekster deze heeft opgesteld om ze vervolgens door de uitlener te laten ondertekenen.
2.18 Verzoekster heeft aangegeven zij voldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid door bij het uitzendbureau Randstad te zijn ingeschreven, maar dat er geen werk meer voor haar was bij Randstad. Later stelt verzoekster dat zij op grond van arbeidsongeschiktheid niet meer kan werken. Hieromtrent dient verzoekster duidelijkheid te scheppen. Vervolgens komt ter zitting naar voren dat verzoekster per 10 november 1998 ziek is. De procedure voor het verkrijgen van een uitkering op grond van de Ziektewet blijkt in gang gezet, maar heeft nog niet tot een beslissing geleid. Voorts is er ook een procedure gaande omtrent haar arbeidsongeschiktheid op grond van de werkzaamheden voor het Lorentzsziekenhuis. Hierover dient volstrekte duidelijkheid gegeven te worden. Verweerder zal in het kader van de heroverweging kunnen informeren bij deze instellingen en behoeft dus niet te wachten tot verzoekster een nieuwe aanvraag tot toekenning van een bijstandsuitkering indient, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht.
2.19 Tenslotte rest de vraag of vanaf 8 september 1998 (datum aanvraag uitkering) er aanwijzingen bestaan dat verzoekster een inkomen moet hebben gehad. Zij heeft, zo stelt zij, in een periode van 10 maanden ongeveer fl. 18.000,-- te besteden gehad. Dit bedrag bestaat voor fl. 15.000,-- uit leningen en voor fl. 3.000,-- uit eigen vermogen. Dit betekent dat verzoekster fl. 1.800,-- per maand te besteden had. Volgens het genoemd rapport van 10 november 1998 zijn de vaste lasten van verzoekster fl. 1.572,72 per maand geweest. Tijdens de zitting is door verweerder gesproken over fl. 1.500,--. Dit zou betekenen dat verzoekster fl. 300,-- per maand aan levensonderhoud te besteden had. Hoewel dit niet veel lijkt kan niet gesteld worden dat een alleenstaande hier niet van kan leven. Derhalve is hiermee niet afdoende bewezen dat verzoekster een inkomen moet hebben gehad in die periode en daarover heeft gezwegen tegenover verweerder. Verzoekster heeft aangegeven dat de vaste lasten zijn gewijzigd en voorts dat zij bijvoorbeeld het telefoongebruik minimaliseert. In het kader van de heroverweging zal opnieuw een overzicht van de vaste lasten gemaakt dienen te worden. Ook zal precies moeten worden aangegeven welke kosten voor de auto worden gemaakt.
2.20 Gezien het vorenoverwogene zal in de bezwaarschriftprocedure nog verschillende punten moeten worden onderzocht en opgehelderd. Mede gelet op het feit dat er een restitutierisico bestaat bij verzoekster wordt thans nog niet tot toewijzing aan het verzoek om een maandelijkse bijdrage ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ter hoogte van de norm welke volgens de Abw, te betalen door verweerder, worden geconcludeerd. Wel zal als voorlopige voorziening worden bepaald dat verweerder, aan de hand van concrete vragen en met inachtneming van het vorenoverwogene in het kader van de heroverweging, uiterlijk 1 maart 1999 een beslissing op bezwaar neemt, mits adequate inlichtingen door verzoekster worden verstrekt, dan wel op verzoek van verweerder, dan wel uit eigen beweging.
2.21 Er bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van haar verzoekschrift heeft moeten maken omdat het recht op een uitkering op grond van de Abw nog niet in voldoende mate vaststaat.
2.22 Beslist wordt als volgt.
3.1 bepaalt dat verweerder uiterlijk 1 maart 1999 een beslissing op het door verzoekster ingediende bezwaar neemt en aan verzoekster verzendt, met inachtneming van deze uitspraak;
3.2 wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 1999.
De griffier: De president:
mr B.E.T. Beenakkers mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: