ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 9 februari 1999 heeft verweerder besloten op grond van artikel 15:1:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (verder: CAR) aan de door hem op 3 april 1991 verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden nadere voorwaarden te stellen.
1.2 Bij brief van 8 maart 1999 is namens verzoeker tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij brief van gelijke datum is namens verzoeker bij de president van deze rechtbank een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
1.4 Het verzoek is op 26 mei 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.P. Kleijwegt, werkzaam bij de GIBO Groep te Houten.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr K.F.A.M. Weijling, werkzaam bij Van Kleef & Partners.
1.5 Uit brieven van beide partijen van 8 juni 1999 is gebleken dat zij er niet in zijn geslaagd zodanige afspraken te maken dat verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening niet langer wenst te handhaven.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 Verzoeker is ambtenaar in dienst bij de gemeente Zeist en werkzaam als medewerker wijkonderhoud. Op 19 april 1991 heeft verweerder aan verzoeker buitengewoon verlof verleend zonder behoud van bezoldiging voor 12 uur per week voor de periode 1 mei 1991 tot 1 mei 1992. Tevens heeft verweerder hem toestemming verleend voor het uitoefenen van een eigen bedrijf in bovenstaande periode. Op 8 mei 1992 heeft verweerder de periode van buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verlengd met een jaar. De toestemming voor het uitoefenen van een eigen bedrijf is op die datum verleend voor onbepaalde tijd. Verzoeker oefent naast zijn ambtelijke functie een eigen hoveniersbedrijf uit.
2.5 In oktober 1997 is een bij de gemeente Zeist in eigendom toebehorende boom omgewaaid en heeft schade toegebracht aan een particuliere tuin. Verzoeker heeft in zijn ambtelijke functie van medewerker tuinonderhoud van verweerder de opdracht gekregen de (resten van de) boom op te ruimen. De bewuste particulier heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade.
2.6 Tijdens de opruimwerkzaamheden heeft verzoeker, in antwoord op een vraag van de betreffende particulier of hij iemand wist die een schadetaxatie kon maken, aangegeven dat hij naast zijn parttimedienstverband bij de gemeente een eigen hoveniersbedrijf had en uit dien hoofde de gevraagde taxatie kon maken. Verzoeker heeft vervolgens de opdracht daartoe ontvangen en een taxatierapport opgesteld. Aan de particulier is voor deze werkzaamheden f 150,- in rekening gebracht.
2.7 Op het moment dat het geschil over de schade voor de rechtbank aanhangig was heeft verzoeker op verzoek van de verzekeringsmaatschappij van verzoeker een rapport gemaakt over de staat waarin de omgewaaide boom zich destijds bevond.
2.8 Aangezien geoordeeld werd dat hier sprake is geweest van belangenverstrengeling zijn in december 1998 en januari 1999 met verzoeker gesprekken gevoerd door leidinggevenden bij de Productgroep Ruimte van de gemeente Zeist. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.9 Ingevolge artikel 15:1:6, eerste lid, van de CAR is de ambtenaar verplicht aan burgemeester en wethouders, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken. Op grond van het derde lid is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nader regels worden gesteld.
2.10 Bij het bestreden besluit heeft verweerder een drietal voorwaarden gesteld voor het uitoefenen van de nevenwerkzaamheden van verzoeker waarvoor verweerder in het verleden toestemming heeft verleend. De bezwaren van verzoeker richten zich met name tegen de voorwaarde dat de nevenwerkzaamheden met het eigen bedrijf van verzoeker niet mogen worden verricht - of door anderen verricht laten worden - binnen de gemeentegrenzen van de Zeist.
2.11 Gelet op het bepaalde in artikel 15:1:6 van de CAR heeft verzoeker - strikt genomen - geen toestemming van verweerder (meer) nodig voor het verrichten van neven-werkzaamheden. In het licht van de in het verleden op basis van het Algemene Ambtenarenreglement verleende toestemming en gelet op de tekst van artikel 15:1:6, eerste lid, van de CAR, wordt dan ook aangenomen dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het uitoefenen door verzoeker van een eigen hoveniersbedrijf een nevenwerkzaamheid betreft die de belangen van de dienst, voorzover die in verband staan met de functievervulling van verzoeker als medewerker wijkonderhoud bij de Productgroep Ruimte, kunnen raken. Gezien de aard van de werkzaamheden die verzoeker verricht in dienst van de gemeente, respectievelijk in zijn privébedrijf, kan dit standpunt worden onderschreven. 2.12 Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit in het licht van artikel 15:1:6, derde lid, van de CAR, staat verweerder blijkbaar op het standpunt dat door het verrichten van bedoelde nevenwerkzaamheden binnen de gemeentegrenzen van Zeist de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. Het bestreden besluit impliceert derhalve een verbod om dergelijke nevenwerkzaamheden te verrichten.
2.13 Namens verweerder is ter zitting toegelicht dat de goede functionering van de openbare dienst in het gedrang is gekomen omdat verzoeker in diens hoedanigheid van zelfstandig hovenier een taxatie heeft uitgebracht en een deskundigenverklaring heeft opgesteld met betrekking tot schade die hem bij de uitoefening van zijn ambtelijke functie ter kennis is gekomen. Hier is derhalve naar de mening van verweerder sprake van belangen-verstrengeling, gebruik van voorkennis waardoor andere hoveniersbedrijven worden benadeeld en benadeling van de gemeente. Met het stellen van de voorwaarde om de toegestane nevenwerkzaamheden niet binnen de gemeente Zeist uit te oefenen, wordt verzekerd dat degene die belast is met de verzorging van het openbaar groen uit dien hoofde geen privévoordeel behaald en op die wijze een bevoorrechte positie ten opzicht van anderen inneemt. De integriteit van de openbare dienst dient verzekerd te zijn, aldus verweerder, zodat tegenover de burger duidelijkheid dient te bestaan over de hoedanigheid van degene die tijdens de uitoefening van zijn ambtelijke functie met hem in contact treedt.
2.14 Namens verzoeker is - samengevat - aangevoerd dat er nooit sprake is geweest van klachten over de uitoefening van werkzaamheden in het kader van zijn hoveniersbedrijf. Zijns inziens is geen sprake van belangenverstrengeling omdat hij de betreffende verklaring slechts als getuige en privépersoon heeft afgegeven. De betreffende particulier had hem in de civiele procedure tegen de gemeente ook als getuige kunnen doen horen, in welk geval hij dezelfde, zakelijke, verklaring had afgelegd. Verzoeker acht de voorwaarde bovendien onevenredig belastend omdat hij beperkt wordt in de uitoefening van zijn bedrijf. Verzoeker is voorts van mening dat een beperking als hier in geding niet ten aanzien van (alle) andere collega's die nevenwerkzaamheden verrichten wordt gesteld.
2.15 Namens verweerder wordt niet betwist dat het uitoefenen van hoveniers-werkzaamheden door verzoeker als zelfstandige niet eerder aanleiding heeft gegeven tot klachten en of aanmerkingen in verband met (mogelijke) belangenverstrengeling. De aanleiding voor de gestelde voorwaarde vloeit voort uit het incident in oktober 1997 en de naweeën daarvan.
2.16 Geoordeeld wordt dat in zekere mate een verstrengeling heeft plaatsgevonden toen verzoeker bij de uitoefening van zijn ambtelijke functie afspraken heeft gemaakt met een particulier met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden ten aanzien het object waartoe ook zijn ambtelijke bemoeienissen zich uitstrekten. Het verzoek om een verklaring, afkomstig van de verzekeraar van de particulier, moet ook gezien worden in het verlengde van deze door verzoeker verrichte taxatiewerkzaamheden. Dat verzoeker wellicht als getuige in een civiel proces een identieke verklaring zou moeten afleggen doet hieraan niet af. De omstandigheid dat verzoeker in dienst is bij de gemeente maakt dat hij bij het afleggen van een verklaring omtrent hetgeen hem in zijn ambtelijke hoedanigheid ter kennis is gekomen en waartoe hij (mede) daardoor ook de nodige deskundigheid bezit, zorgvuldig te werk gaat, zeker indien die verklaring in een civiel geding tegen de gemeente wordt gebruikt. Verzoeker heeft verweerder of zijn leidinggevende(n) ook niet in kennis gesteld van de door hem ten behoeve van de bewuste particulier verrichte werkzaamheden.
2.17 De vraag of de gestelde voorwaarde niet te ver gaat en of sprake is van ongelijkheid -nu ter zitting is gebleken dat slechts ten aanzien van in de buitendienst werkzame ambtenaren die voornemens zijn hovenierswerkzaamheden als zelfstandige te gaan verrichten een soortgelijke voorwaarde is/wordt gesteld - dient uiteindelijk in de bodemprocedure te worden beantwoord. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bedoelde voorwaarde met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet in stand zal kunnen blijven.
2.18 Aangezien verzoeker zijn bedrijf vanuit B uitoefent en het - mede gelet op de dienaangaande door verzoeker verstrekte gegevens - niet aannemelijk is dat verzoeker voor het voortbestaan van zijn bedrijf afhankelijk is van opdrachten uit Zeist, wordt geoordeeld dat de belangen van verzoeker niet onevenredig worden geschaad indien de voorwaarde blijft gehandhaafd gedurende de periode die is gemoeid met de afhandeling van de door hem aangespannen bodemprocedure.
2.19 Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
2.20 Beslist wordt als volgt.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 1999.
De griffier: De president:
A.C. van Manen mr D.A.C. Slump
(bij afwezigheid van
de behandelend griffier
M.D. Zuiderent)
Afschrift verzonden aan partijen op: