ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiseres].,
wonende te [woonplaats],
e i s e r e s,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale
verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, als
rechtsopvolger van het be- stuur van de Nieuwe
Industriële Bedrijfsvereniging,
v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij besluit van 25 oktober 1996 heeft verweerders rechtsvoorganger (hierna kortheidshalve mede aan te duiden als verweerder) met ingang van 10 september 1996 de uitkeringen van eiseres ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingetrokken aangezien verweerder eiseres ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt heeft geacht.
Namens eiseres heeft I.D.C. van den Berg, werkzaam bij de Stichting Centraal Beheer Rechtsbijstand, tegen dat besluit bij brief van 6 november 1996, aangevuld bij brief van 6 december 1996 met bijlagen, beroep bij deze rechtbank ingesteld. Vanaf 20 maart 1997 is de behandeling overgenomen door mr A.L. Mijnssen, eveneens werkzaam bij voornoemde stichting.
Verweerder heeft op 21 januari 1997 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Nadien heeft verweerder vragen van de rechtbank beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Op verzoek van de rechtbank is eiseres onderzocht door de deskundige J.A. Zuidema, arts te [woonplaats], die een rapport, gedateerd 8 december 1997, heeft uitgebracht. Op 19 maart 1998 en 29 juni 1998 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op commentaren van de zijde van verweerder op zijn rapport. Bij brief van 31 oktober 1998 heeft de deskundige Zuidema geantwoord op nadere vragen van de rechtbank. Daarop heeft verweerder een nader commentaar gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 1999, waar eiseres, zoals tevoren aangekondigd, niet is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.M.A.J. Wienk, juridisch medewerkster van de afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor Hilversum van GAK Nederland B.V.
Op 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Osv 1997) in werking getreden. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Invoeringswet Osv gelden besluiten van bedrijfsverenigingen als besluiten van het Lisv. Voorts is in artikel 8 van de Invoeringswet Osv bepaald dat het Lisv bij bestuursrechtelijke procedures in de plaats treedt van de betrokken bedrijfsvereniging.
Op 1 januari 1998 is een groot aantal artikelen van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 178) alsmede van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschikt- heidsverzekeringen (Wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 175) in werking getreden. Als gevolg daarvan en mede gelet op de Aanpassingswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 794) is per 1 januari 1998 de AAW, met uitzondering van enkele in dit geding niet relevante bepalingen, ingetrokken en is per die datum de WAO gewijzigd.
De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, wordt beantwoord aan de hand van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidsregelingen zoals die luidden tot 1 januari 1998.
In dit geding heeft de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de aan eiseres toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met ingang van 10 september 1996 heeft ingetrokken.
Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres, geboren op 15 november 1960, was gedurende 40 uur per week werkzaam als chemisch technologisch engineer in dienst van Akzo-Nobel Chemicals Nederland te Amersfoort. Op 18 maart 1992 is zij arbeidsongeschikt geworden als gevolg van vermoeidheidsklachten en pijnklachten aan spieren en gewrichten. Er was sprake van een cytomegalo-virusinfectie.
Terzake van deze arbeidsongeschiktheid heeft eiseres vanaf genoemde datum gedurende de maximale periode een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Tijdens het Ziektewetjaar is eiseres op basis van arbeidstherapie geleidelijk aangepast werk bij haar werkgever gaan verrichten. Per 19 maart 1993 heeft verweerder haar uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de gedeeltelijke werkhervatting heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 augustus 1994 nader vastgesteld op 35 tot 45% op basis van 60% loonwaarde in de aangepaste functie van senior scientist. Zij werkte toen 28 uur per week en werd door de verzekeringsarts blijkens het rapport van 2 september 1994 in staat geacht 5x6 uur per week licht lichamelijk werk zonder hoge stressfactoren te verrichten.
In het kader van een medisch heronderzoek is eiseres op 20 mei 1996 herbeoordeeld door de verzekeringsarts A. Ruytenbeek. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 20 mei 1996 werkte eiseres toen 4 dagen 6,5 uur en was zij overgeplaatst naar Amsterdam. De verzekeringsarts constateerde een opklarend vermoeidheidsbeeld en achtte eiseres belastbaar voor fysiek niet te zware arbeid in een volle werkweek. De voor eiseres geldende beperkingen van haar belastbaarheid zijn verwerkt in het Formulier Functie Informatie Systeem (FIS) vg/ad van 20 mei 1996 en de verwoording functiebelasting belanghebbende van 10 juli 1996. Op basis van deze medische gegevens achtte de arbeidsdeskundige P.J. Pijnaker eiseres blijkens zijn rapport van 10 juli 1996 in staat om gedurende hele dagen haar werk als senior scientist te verrichten. Daarbij werd de reistijd niet meegewogen. De werkgever bood eiseres de mogelijkheid die arbeid fulltime te verrichten. Met deze werkzaamheden zou eiseres 11,95% minder kunnen verdienen dan zij als gezonde chemisch technologisch engineer zou hebben verdiend. Naar aanleiding van de bezwaren van eiseres tegen volledige werkhervatting heeft de arbeidsdeskundige overleg gepleegd met de verzekeringsarts. Deze handhaafde haar standpunt dat eiseres in staat was volle dagen in passend werk te functioneren en dat er geen indicatie was voor een geleidelijke werktijduitbreiding.
Overeenkomstig deze bevindingen heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat bij haar de diagnose ME is gesteld en dat zij als gevolg van haar klachten haar aangepaste werkzaamheden van senior scientist voor maximaal 28 uur per week kan verrichten. Verder is gesteld dat verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen omdat nauwelijks een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en geen inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend specialisten. Eiseres wijst op de vele behandelingen die zij heeft ondergaan en haar streven om zo spoedig mogelijk weer volledig aan het werk te komen. Uitbreiding van de werktijd met 12 uur ineens acht zij niet haalbaar. In beroep zijn brieven van diverse artsen overgelegd.
Eiseres stelt dat ten onrechte geen beperkingen ten aanzien van psychisch belastende factoren zijn aangenomen en dat zij ook beperkt is voor handelingen genoemd onder de punten 4, 5, 6, 11 en 13 van de verwoording belastbaarheid belanghebbende.
Volgens het rapport van de deskundige J.A. Zuidema van 8 december 1997 had eiseres op 10 september 1996 de volgende als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in haar gezondheidstoestand:
- chronisch vermoeidheidssyndroom
- (symptoomloze) vergrote glandula thyreoïdea
- geringe thoracale scoliose convex naar links
- bekkenscheefstand ten nadele van links
- vermoeden op fibromyalgie.
De deskundige overweegt in zijn rapport: "Bij betrokkene is sprake van een chronisch vermoeidheidssyndroom. Het gaat daarbij om een diagnose per exclusionem. Diagnostische testen om tot het stellen van een dergelijk "ziektebeeld" te komen zijn er niet en het gaat ook niet om een bepaalde ziekte-entiteit. Voor zover we in de litteratuur al criteria vinden om van een dergelijke diagnose te mogen spreken, kunnen we het beste de 'criteria van Holmes et al.' aanhouden. Het gaat daarbij om een syndroom dat gekenmerkt wordt door een ernstige en invaliderende moeheid als hoofdklacht, waardoor zowel het lichamelijk als het psychisch functioneren wordt belemmerd, met een duidelijk begin en aanwezig gedurende tenminste zes maanden voor meer dan 50% van de tijd.
Kijkend naar de criteria voor het stellen van de diagnose CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom) constateer ik dat betrokkene aan deze criteria voldoet.
Of we met een wel of niet algemeen 'aanvaarde' diagnose te maken hebben is voor de discussie van ondergeschikt belang. Het gaat erom of er bij betrokkene sprake is van geobjectiveerde beperkingen naar medisch oordeel die ervoor verantwoordelijk zijn dat een bepaalde taak niet verricht kan worden. Dat is bij betrokkene nadrukkelijk aan de orde."
Op grond van de rapporten van de behandelend artsen alsmede van zijn eigen bevindingen constateert de deskundige dat eiseres in haar dagelijks functioneren is beperkt. De deskundige geeft aan welke beperkingen eiseres ondervond ten gevolge van de geconstateerde afwijkingen en verenigt zich met de door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen, voor zover het de invulling van de zwaarte van de beperkingen betreft. De deskundige voegt daar als extra beperking aan toe dat de werkzaamheden naast deze beperkingen aan een maximale tijdsduur gebonden zijn. Hij acht eiseres in staat om gedurende 6 à 7 uur per dag gedurende vier dagen per week te functioneren. Omdat dat voorbehoud ontbreekt zijn de beperkingen naar zijn oordeel niet juist weergegeven. De deskundige acht eiseres daarom op 10 september 1996 niet in staat haar arbeid als senior scientist gedurende een volledige werkweek van 38 uur te verrichten.
In een commentaar van 19 februari 1998 stelt de verzekeringsarts M. Molenaar dat het verschil van mening zich toespitst op de mate van duurbelasting bij het chronisch vermoeidheidssyndroom. De verzekeringsarts wijst erop dat de infectie die tot het CVS leidde voor 1992 plaatsvond en dat er sindsdien sprake is van een geleidelijk herstel en een wijziging van de functie. Het is altijd moeilijk om vast te stellen of iemand nu 6, 7 of 8 uur per dag kan werken, maar het gaat de verzekeringsarts te ver om een onderzoek van 1,5 uur als maatstaf voor de duurbelasting te nemen.
De deskundige stelt daarop in zijn brief van 19 maart 1998 het bedenkelijk te achten dat de verzekeringsarts Molenaar evenals twee andere verzekeringsartsen die in de loop van de procedure een commentaar hebben gegeven op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, een reactie schrijft zonder dat zij eiseres heeft onderzocht. De deskundige wijst op recent wetenschappelijk onderzoek en op de informatie van de behandelend artsen. Er kan naar het oordeel van de deskundige niet van een zorgvuldige observatie van eiseres door de verzekeringsartsen worden gesproken. Een adequate beoordeling is pas mogelijk na een intensief en langdurig onderzoek door de verzekeringsarts, of door de belastbaarheid vast te stellen aan de hand van een onderzoek op de werkplek. De deskundige wijst erop dat CVS nog steeds een onbegrepen "ziekte" is, dat een oorzaak niet bekend is en dat een adequate behandeling niet voorhanden is. In het geval van eiseres twijfelt niemand aan de diagnose CVS. Eiseres is op de goede weg maar of volledig herstel volgt valt niet te zeggen, aldus de deskundige.
In een commentaar op genoemde brief stelt de verzekeringsarts Molenaar dat de verzekeringsarts die destijds de belastbaarheid van eiseres heeft vastgesteld, niet meer werkzaam is bij het Gak en dat het commentaar dan door collega's wordt geleverd op basis van de stukken in het dossier. Medisch inhoudelijk worden naar het oordeel van de verzekeringsarts geen objectieve gegevens aangeleverd waarom eiseres wel 4x7 uur per week en niet 5x7 uur per week belastbaar is. Objectieve criteria ontbreken om een beperking in het arbeidspatroon aan te nemen, aldus de verzekeringsarts.
De deskundige heeft desgevraagd in zijn brief van 29 juni 1998 te kennen gegeven dat hij zijn conclusie zoals weergegeven in zijn rapport van 8 december 1997 onverkort handhaaft.
Op de vraag van de rechtbank aan de deskundige om nader te motiveren op grond van welke medisch inhoudelijke criteria hij tot het oordeel is gekomen dat eiseres per 10 september 1996 niet in staat was gedurende een volle werkweek (38 uur) haar werkzaamheden te verrichten, heeft de deskundige bij brief van 31 oktober 1998 geantwoord. Daarin stelt hij dat eiseres in verband met de geestelijke belasting die het werk met zich brengt geen vijf dagen aaneengesloten gedurende 7 werkuren kan functioneren. Met name concentratie- en geheugenstoornissen spelen een grote rol. Op grond van chronische vermoeidheidsklachten, zich met name ook uitend in mentale processen zoals taal, geheugen, concentratie en abstractievermogen kan eiseres haar werkzaamheden gedurende maximaal 7 uur per dag gedurende maximaal twee dagen aaneengesloten uitoefenen. Dat betekent praktisch dat zij vier dagen 7 uur per dag kan werken, aldus de deskundige.
De verzekeringsarts Molenaar stelt daarop in een rapport van 23 november 1998 dat laatstgenoemde brief van de deskundige geen medisch inhoudelijk argument geeft waarom eiseres op de woensdagen een "bijtankdag" nodig heeft. Zij wordt nu ernstig beperkt genoemd in haar cerebrale functies maar dit komt niet overeen met hetgeen zij zelf meldt in het beroepschrift van 20 maart 1997, waarin zij stelt dat zij intellectueel het werk goed aan kan. De verzekeringsarts handhaaft haar oordeel dat objectieve criteria ontbreken om een zo sterke beperking in het arbeidspatroon aan te nemen.
De gemachtigde van eiseres heeft naar aanleiding van de rapportage van de deskundige schriftelijk kenbaar gemaakt dat eiseres de conclusies van de deskundige volledig onderschrijft.
De rechtbank overweegt het volgende.
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van de AAW en de WAO is - kort gezegd - hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is, moet volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep worden nagegaan of betrokkene op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Het bestaan van klachten alleen - ook al zijn deze ernstig en chronisch - is niet toereikend om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Met betrekking tot het geval van eiseres overweegt de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat eiseres bepaalde klachten heeft die haar belemmeren in het verrichten van arbeid en dat zij met haar klachten op de datum in geding in staat was gedurende 28 uur per week haar werk van senior scientist te verrichten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zij toen ook in staat was die werkzaamheden in een volle werkweek te verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat de klachten van eiseres het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek zijn. De rechtbank ziet ook geen ruimte voor twijfel die in het voordeel van eiseres zou kunnen strekken. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige geeft weliswaar als zijn medisch oordeel dat eiseres per 10 september 1996 niet arbeidsgeschikt is in de mate als door verweerder aangenomen, maar stelt tevens expliciet dat er bij eiseres geen sprake is van een bepaalde ziekte-entiteit en dat het door hem geconstateerde "ziektebeeld" (aanhalingstekens van de deskundige) niet objectief is vast te stellen. Geen van de overgelegde of aangehaalde medische rapporten geeft naar het oordeel van de rechtbank grond voor een andere conclusie met betrekking tot de vraag of de klachten het gevolg zijn van een lichamelijke of geestelijke ziekte of gebrek.
Alle beschikbare medische en andere gegevens in het dossier overziende ziet de rechtbank dan ook geen mogelijkheid de conclusies van de deskundige met betrekking tot het stellen van een maximum tijdsduur aan de belastbaarheid van eiseres op de datum in geding te volgen, zonder in strijd te komen met de hierboven genoemde wettelijke bepalingen en de uitleg die de Centrale Raad van Beroep ook recent nog daaraan in zijn jurisprudentie heeft gegeven. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 1998, gepubliceerd in RSV 1999/7.
De rechtbank is voorts van oordeel dat van het medisch en arbeidskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet is gebleken dat dit niet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid voldoet. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel destijds gebaseerd op een gesprek met eiseres en een lichamelijk onderzoek en heeft in de beoordeling bevindingen uit voorgaande onderzoeken betrokken. Nadien heeft nog nader overleg met de arbeidsdeskundige plaatsgevonden. Niet blijkt dat eiseres ten tijde van het onderzoek heeft gewezen op medische behandelingen die zij onderging of dat zij de verzekeringsarts heeft verzocht inlichtingen bij behandelend artsen in te winnen dan wel dat zij dusdanige klachten heeft geuit dat deze voor de verzekeringsarts aanleiding hadden moeten zijn daartoe het initiatief te nemen. Gelet op de in beroep naar voren gekomen informatie van de behandelend artsen kan evenmin achteraf geoordeeld worden dat verweerder niet tot een voldoende gemotiveerd oordeel kon komen zonder over inlichtingen van behandelend artsen te beschikken. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de door eiseres vervulde functie niet in overeenstemming zou zijn met haar beperkingen zoals door de verzekeringsarts aangenomen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten dat eiseres per 10 september 1996 in staat was haar werkzaamheden als senior scientist gedurende een volle werkweek te verrichten en dat zij om die reden geen recht meer had op een AAW/WAO-uitkering. De door eiseres aangevoerde bezwaren kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, komt het beroep voor ongegrondverklaring in aanmerking. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr M.C.M. van Laar, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 1999.
De griffier: Het lid van de
enkelvoudige kamer:
R. Demilt. mr M.C.M. van Laar.
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.