ECLI:NL:RBUTR:1999:AA3889

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2676 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.M. Eelkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake disciplinaire maatregelen tegen ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak verzocht verzoeker, een ambtenaar bij de gemeente Amersfoort, om een voorlopige voorziening tegen disciplinaire maatregelen die hem waren opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, had verzoeker de toegang tot zijn werkplek ontzegd en hem geschorst. Dit volgde op een klacht van zijn ex-echtgenote over een onderzoek dat verzoeker had ingesteld naar haar leef- en woonomstandigheden, waarbij hij gebruik had gemaakt van zijn ambtelijke positie. De president van de rechtbank te Utrecht heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die de schijn van misbruik van zijn ambtelijke positie wekten. De president oordeelde dat de opgelegde maatregelen een diffamerend karakter hadden, maar dat er onvoldoende aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, gezien de omstandigheden en de verwachte beslissing in de hoofdzaak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. AWB 98/2676 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B,
verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij besluit van 21 december 1998 heeft verweerder verzoeker de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen ontzegd en hem geschorst in de uitoefening van zijn functie met onmiddellijke ingang.
1.2 Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 30 december 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.3 Daarnaast is namens verzoeker bij brief van 30 december 1998 de president van de rechtbank verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 3 februari 1999 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr Th.A.H. van Blokland, advocaat te Amersfoort. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J.H. Borst, ambtenaar van de gemeente Amersfoort en mr J.M.M.B. Maes, werkzaam bij het Centraal Advies-bureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
De feiten
2.4 Verzoeker is sinds 1991 werkzaam bij de gemeente Amersfoort, laatstelijk als hoofd van de sociale recherche.
2.5 Verzoeker is gescheiden van C, aan wie hij verplicht is alimentatie te betalen. Op grond van het vermoeden dat zijn ex-echtgenote met iemand samenwoonde en hij daardoor ten onrechte het bepaalde bedrag aan alimentatie aan haar betaalde, heeft verzoeker een onderzoek hiernaar ingesteld in de periode van 12 maart 1998 tot 1 mei 1998.
2.6 C heeft op 2 oktober 1998 bij verweerder een klacht ingediend over het door verzoeker ingestelde onderzoek naar haar leef- en woonomstandigheden en heeft daarbij een gesprek gehad met Borst.
2.7 Naar aanleiding van deze klacht hebben zijn leidinggevenden met verzoeker hierover op 23 oktober 1998 een oriënterend gesprek gevoerd. Op 4 november 1998 is wederom met hem gesproken en is hem medegedeeld dat de zaak grondig onderzocht zou worden. Vervolgens is verzoeker op 14 december 1998 geconfronteerd met de bevindingen uit dit onderzoek. Tijdens dit gesprek is verzoeker in de gelegenheid gesteld vanaf die dag tot en met 21 december 1998 vrijwillig af te zien van de uitoefening van zijn functie van welke mogelijkheid verzoeker in eerste instantie gebruik heeft gemaakt. Nadat verzoeker op 18 december 1998 zijn werkzaamheden weer had hervat, heeft verweerder het bestreden besluit van 21 december 1998 genomen. Hierbij heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn hem onvoorwaardelijk ontslag te verlenen als disciplinaire bestraffing wegens ernstig plichtsverzuim.
De beoordeling
2.8 Bij de beoordeling in deze zaak zijn de hierna te noemen bepalingen van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Amersfoort (ARGA) van toepassing, welke regeling - zoals namens verweerder ter zitting desgevraagd is medegedeeld - identiek is aan de in het bestreden besluit genoemde Uitwerkingsovereenkomst van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR/UWO).
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de ARGA, voor zover hier relevant, kan een ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift, als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Volgens artikel 8:13 van de ARGA kan aan de ambtenaar als disciplinaire straf ongevraagd ontslag worden verleend.
In artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a., van de ARGA is bepaald dat de ambtenaar door burgemeester en wethouders kan worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan.
Voorts kan de ambtenaar door of namens burgemeester en wethouders ingevolge artikel 15:1:19 van de ARGA de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
2.9 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, omdat hij heeft gehandeld in strijd met hetgeen van hem als ambtenaar in een leidinggevende positie verwacht had mogen worden. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat verzoeker, door het voor zichzelf instellen van een onderzoek naar de leef- en woonomstandigheden van zijn ex-echtgenote, zich in een positie heeft geplaatst die op zijn minst de indruk zou kunnen wekken van misbruik van zijn ambtelijke positie. Verweerder heeft hierbij aangevoerd dat verzoeker het onderzoek heeft verricht met behulp van een ondergeschikte en dat hij zich tijdens een buurtonderzoek heeft gelegitimeerd met het legitimatiebewijs van de gemeente Amersfoort. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker het onderzoek mede heeft verricht op tijden dat hij in dienst van de gemeente werkzaamheden diende te verrichten en op een dag waarop hij zich ziek had gemeld. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat verzoeker het onderzoek heeft verricht zonder het bij zijn leidinggevenden te melden.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit genomen, gebaseerd op de artikelen 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a. en artikel 15:1:19 van de ARGA.
2.10 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende grond is voor het voornemen van verweerder om over te gaan tot strafontslag. Hij heeft gesteld dat hij de activiteiten in het kader van het privé-onderzoek volstrekt gescheiden heeft gehouden van zijn werkzaamheden voor de gemeente Amersfoort. Verzoeker heeft weersproken misbruik te hebben gemaakt van zijn positie als leidinggevende door een ondergeschikte bij dit onderzoek te betrekken, aangezien deze ondergeschikte met hem bevriend is en vanuit die relatie geholpen heeft met het onderzoek. Verzoeker heeft erkend twee buren te hebben gesproken en op verzoek één van hen zijn legitimatiebewijs te hebben getoond omdat hij geen ander legitimatiebewijs voorhanden had. Hij heeft echter verklaard hier nadrukkelijk bij vermeld te hebben dat hij de vragen niet stelde in het kader van zijn functie, maar als privé-persoon. Verder heeft verzoeker aangevoerd de activiteiten voor het onderzoek steeds voor en na zijn werkzaamheden voor de gemeente Amersfoort te hebben verricht, dan wel tijdens de pauzes. Op de dag dat hij zich had ziek gemeld, heeft hij de onderzoeksactiviteiten pas in de avonduren verricht toen hij zich weer beter voelde. Verzoeker heeft ook gesteld dat M. van de Bilt, afdelingshoofd afdeling terugvordering en verhaal bij de gemeente Amersfoort en vanaf 1 april 1998 zijn direct leidinggevende, wel op de hoogte was van het feit dat hij bezig was met het onderzoek. Gezien het voorgaande meent verzoeker dat er geen grond is voor de aan hem opgelegde maatregelen, waardoor hij ernstig in zijn goede eer en naam wordt aangetast en bij voortduring waarvan hervatting van zijn werkzaamheden steeds moeilijker wordt. Verzoeker heeft derhalve verzocht bij wege van een voorlopige voorziening de opgelegde maatregelen op te heffen.
2.11 De door verweerder bij het bestreden besluit aan verzoeker opgelegde maatregelen, inhoudende de schorsing in de uitoefening van zijn functie en de ontzegging van de toegang tot zijn werkplek, zijn opgelegd in het kader van het voornemen van verweerder verzoeker als disciplinaire straf te ontslaan. Derhalve kan de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid tot het opleggen van deze maatregelen heeft kunnen besluiten niet geheel los van het oordeel over de toelaatbaarheid van dit voorgenomen strafontslag plaatsvinden.
2.12 Vast staat dat verzoeker voor zichzelf een onderzoek heeft verricht naar de leef- en woonomstandigheden van zijn ex-echtgenote, welke activiteiten naar hun aard overeenkomen met de werkzaamheden die verzoeker in zijn functie bij de gemeente Amersfoort verricht. Verzoeker heeft bij de gemeente Amersfoort een leidinggevende positie als hoofd van de sociale recherche. Gebleken is dat verzoeker dit onderzoek mede heeft verricht met één van zijn ondergeschikten. Voorts staat vast dat verzoeker in het kader van het onderzoek buren heeft gehoord en één van hen zijn legitimatiebewijs als sociaal-rechercheur van de gemeente Amersfoort heeft getoond. Ter zitting is verder voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker, en de eerder genoemde ondergeschikte, de activiteiten voor het onderzoek weliswaar hebben verricht voor en na de tijden dat zij hun werkzaamheden voor de gemeente verrichtten en tijdens opgenomen pauzes, maar dat zij hun pauzes en te rijden routes voor het werk hierbij aanpasten aan de activiteiten die zij voor het onderzoek wensten uit te voeren. De tijdstippen waarop bepaalde onderzoeks-activiteiten werden uitgevoerd werden (mede) bepaald door het leef- en werkpatroon van C.
2.13 Omtrent de feiten bestaat niet volledige duidelijkheid. In het dossier bevindt zich geen verklaring van de betreffende ondergeschikte, al is namens verweerder ter zitting medegedeeld dat deze inderdaad verklaard heeft, zoals verzoeker heeft gesteld, niet onder enige druk van verzoeker aan het onderzoek te hebben meegewerkt, doch bij wijze van vriendendienst. In het dossier bevinden zich voorts twee schriftelijke verklaringen van de buren aan wie verzoeker vragen heeft gesteld in het kader van het onderzoek. De verklaring van degene aan wie verzoeker het legitimatiebewijs heeft getoond verschilt over de wijze waarop dat is gegaan nogal van hetgeen verzoeker hierover ter zitting heeft verklaard.
Bij die gelegenheid was een andere vriend van verzoeker aanwezig, van wie geen verklaring in het dossier zit. Bovendien lijkt het handschrift van de verklaringen van de buren, zoals verzoeker ook heeft betoogd, sterk over een te komen met het handschrift van de verklaring van de ex-echtgenote van verzoeker, die zich in het dossier bevindt.
Verder heeft verzoeker verklaard dat Van de Bilt op de hoogte was van het feit dat hij bezig was met het onderzoek. In het dossier bevindt zich een verslag van het gesprek op 23 oktober 1998, waarbij onder andere verzoeker, Van de Bilt en Borst aanwezig waren. Volgens dit verslag zou Van de Bilt naar aanleiding van deze stelling van verzoeker gezegd hebben, dat ze niets wist van het buurtonderzoek en ook niet dat de betreffende ondergeschikte had meegedaan. Dit is derhalve op zich niet in tegenspraak met de verklaring van verzoeker. Verweerder heeft echter ter zitting medegedeeld dat Van de Bilt op verzoek nog een expliciete schriftelijke verklaring op dit punt heeft afgegeven, waarin staat dat zij er niet van op de hoogte was dat verzoeker het onderzoek verrichtte. Verzoeker heeft gesteld dat een dergelijke verklaring pertinent in strijd met de waarheid is.
2.14 Overwogen wordt dat de hiervoor onder 2.12 genoemde feiten op zich een disciplinaire straf rechtvaardigen. Verzoeker heeft door zijn gedragingen op zijn minst de schijn van vermenging van zijn persoonlijke belangen met zijn ambtelijke positie en derhalve van misbruik van zijn ambtelijke positie kunnen wekken. Zeker gezien zijn leidinggevende positie zijn deze gedragingen aan te merken als het doen van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten. Hierbij speelt een belangrijke rol dat verzoeker, of Van de Bilt of de hoogte was of niet, in ieder geval geen goedkeuring heeft gekregen van zijn leidinggevenden voor het instellen van het onderzoek. Hoewel daarover twijfels bestaan zal, mede gelet op de onder 2.13 genoemde onduidelijkheden echter in dit geding nog geen (voorlopig) oordeel gegeven worden over de vraag, of de feiten een zo vergaande disciplinaire straf als een strafontslag rechtvaardigen. Deze vraag zal (zo nodig) in de hoofdzaak beantwoord dienen te worden.
2.15 Wat betreft de opgelegde maatregelen wordt overwogen dat deze zonder twijfel een diffamerend karakter hebben. Een toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, inhoudende de schorsing dan wel opheffing van de maatregelen, zou echter betekenen dat verzoeker terstond weer in zijn eigen functie zou mogen terugkeren. Zelfs als zou in de hoofdzaak geoordeeld worden dat het (nu nog voorgenomen) besluit tot strafontslag niet gehandhaafd kan worden, dan wil dat nog niet betekenen dat verzoeker ook weer in zijn eigen functie, als hoofd van de sociale recherche, geduld moet worden. In dat geval zou ook een iets minder vergaande disciplinaire straf als plaatsing in een andere betrekking aan de orde kunnen komen. Gezien het voorgaande, mede gelet op de omstandigheid dat uit het verhandelde ter zitting en de correspondentie daarna is gebleken dat op zeer korte termijn een definitief besluit te verwachten is met betrekking tot de jegens verzoeker te nemen disciplinaire maatregel(en), wordt het treffen van een voorlopige voorziening inhoudende de schorsing dan wel opheffing van de opgelegde maatregelen niet vereist geacht.
2.16 Ter zitting is namens verzoeker een aanvullend verzoek ingediend. Verzocht is verweerder te gelasten op te maken, indien nodig, en af te geven een verslag van het gesprek tussen Borst en de ex-echtgenote van verzoeker C op 2 oktober 1998.
2.17 Er is geen grond voor toewijzing van dit aanvullend verzoek, aangezien dit geen betrekking heeft op het bestreden besluit en derhalve in dit geding niet aan de orde is. Overigens is namens verweerder gesteld dat een verslag van dit gesprek niet is opgemaakt, maar dat de kern van het gesprek is terug te vinden in een notitie "Verloop inzake de klacht tegen dhr. A" over welke notitie verzoeker beschikt.
2.18 Al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is er onvoldoende aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.19 Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten.
2.20 Beslist wordt derhalve als volgt.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 1999.
De griffier: De president:
mr J.M. Eelkema mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: