ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. AWB 99/1040 VV en 99/1069 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de geschillen tussen:
A te B, en 2. C te D, wonende te Nieuwegein, verzoekers,
en
de raad van de gemeente Nieuwegein, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
1.1Op 15 april 1999 (raadsvoorstel 1999-165) heeft verweerder onder meer besloten het verzoek tot het houden van een raadplegend referendum over raadsvoorstel 1998-555 inzake het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 ontvankelijk te achten, dit referendum te houden op 23 juni 1999 en de vraagstelling voor het referendum vast te stellen overeenkomstig het advies van de Commissie Vraagstelling, zoals dat bij het raadsvoorstel 1999-092 is gevoegd.
1.2 Bij brieven van 6 mei 1999, respectievelijk 5 mei 1999, aangevuld op 31 mei 1999, hebben verzoekers tegen dit raadsbesluit een bezwaarschrift bij verweerder respectievelijk het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein ingediend.
1.3 Bij schrijven van 25 mei 1999, respectievelijk bij ongedateerd, op 27 mei 1999 ingekomen, schrijven, hebben verzoekers aan de president van de recht bank verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuurs recht (Awb).
1.4 Het verzoek is op 14 juni 1999 ter zitting behandeld, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, verzoekster sub 2, bijgestaan door J. Verbeek wo nende te Nieuwegein. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mrs J.E.M. Polak en F. Barkhuijsen, advocaten te Amsterdam. Zijdens verweerder zijn voorts verschenen mr G. Hoekstra, H. van der Ven en G.M. Rikhof, ambte naren van de gemeente Nieuwegein.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de presi dent van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op ver zoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Verzoekers hebben tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit waarop de verzoeken betrekking hebben en deze rechtbank is in de hoofdzaken bevoegd.
2.4 Verweerder heeft op 5 maart 1998 de Referendumverordening Nieuwegein 1998 (hierna te noemen: de verordening) vastgesteld. Op grond van deze ver- ordening is het mogelijk in de gemeente Nieuwegein, op kiezers- dan wel raadsinitiatief, een raadplegende volksstemming te houden waarbij de kiesge- rechtigden zich kunnen uitspreken over een door de gemeenteraad te nemen besluit.
2.5 Op 2 december 1998 heeft A verweerder verzocht hem handtekeningenlijsten ter beschikking te stellen voor het aanvragen van een referendum met betrekking tot de plannen voor het stadscentrum van Nieuwegein.
2.6 Op 16 en 17 december 1998 heeft verweerder beraadslaagd over de (afzonderlijke) raadsvoorstellen: - Sociaal plan binnenstad (1998-572), - Derde wijziging van de Verordening op de raadscommissies (instelling commissie Binnenstad) (1998-557), - Locatie huidige gemeentehuis/warenhuis (1998-571), - Tijdelijke huisvesting gemeentelijk apparaat Nieuwegein (1998-558) en - Masterplan Binnenstad 2010 (1998-555). Verweerder heeft op 17 december 1998 besloten dat over deze raadsvoorstellen niet op initiatief van de raad referenda zullen worden gehouden.
2.7 Op 23 december 1998 heeft een initiatiefgroep, samengesteld naar aanleiding van de raadsvoorstellen met betrekking tot de binnenstad van Nieuwegein, waar J. Verbeek deel van uitmaakte, handtekeningenlijsten verkregen ten behoeve van het aanvragen van een referendum over het voorgenomen raadsbesluit 1998-555, het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010. Op 4 januari 1999 heeft J. Verbeek namens de initiatiefgroep de benodigde handtekeningenlijsten ten behoeve van het inleidend verzoek tot het houden van een referendum ingeleverd.
2.8 Bij brief van 31 december 1998, verzonden 5 januari 1999, heeft verweerder A in het bezit gesteld van handtekeningenlijsten ten behoeve van het inleidend verzoek voor een referendum met betrekking tot het raadsvoorstel 1998-555. Op 6 januari 1999 heeft verzoeker verweerder verzocht hem over alle plannen met betrekking tot de binnenstad (1998-555, -557, -558, -571 en – 572) handtekeningenlijsten toe te zenden. Op 28 januari 1999 heeft verzoeker de overige lijsten verkregen.
2.9 In de openbare raadsvergadering van 28 januari 1999 heeft verweerder een beslissing over het voorstel inzake het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 (1998-555) aangehouden in afwachting van het definitief verzoek om over dit raadsvoorstel een referendum te houden. De voorstellen met betrekking tot het sociaal plan binnenstad (1998-572), de derde wijziging van de verordening op de raadscommissies (instelling commissie binnenstad) (1998-557), de locatie huidige gemeentehuis/warenhuis (1998-571) en de tijdelijke huisvesting gemeentelijk apparaat Nieuwegein (1998-558) zijn in de raadsvergadering van 28 en 29 januari 1999 door verweerder aangenomen.
2.10 Nadat J. Verbeek en anderen op 4 februari 1999 de benodigde handteke- ningen hadden overgelegd ter ondersteuning van het definitieve verzoek tot het houden van een referendum, heeft verweerder naar aanleiding van het daartoe strekkend raadsvoorstel van 30 maart 1999, het advies van de commissie toe zicht referenda van 26 januari 1999 en het advies van de commissie vraagstelling referendum op 15 april 1999 het thans bestreden besluit genomen.
2.11 Er is geen aanleiding om verweerders besluit van 15 april 1999 niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Conform het bepaalde in artikel 3, negende lid, van de verordening heeft verweerder, nadat was gebleken dat het definitief verzoek tot het houden van een referendum voldoende werd ondersteund, besloten tot het houden van een referendum. Door het besluit van 15 april 1999 is het voornemen van verweerder om in te stemmen met het raadsvoorstel 1998-555 referendabel geworden. Het betreft derhalve een beslissing van de raad van de gemeente Nieuwegein om ten aanzien van een concreet raadsbesluit aan kiezers de gelegenheid te geven gebruik te maken van het in de verordening aan hen verleend recht de besluit vorming van de raad wezenlijk te beïnvloeden. Een dergelijke beslissing is op rechtsgevolg gericht. Uit de verordening - zie bijvoorbeeld artikel 4, sub d - blijkt dat de mogelijkheid besluiten referendabel te achten niet is beperkt tot besluiten in de zin van de Awb.
2.12 Zijdens verweerder is ter zitting primair aangevoerd dat verzoekers geen belanghebbenden zijn in de zin van de Awb aangezien hun belangen zich niet of onvoldoende onderscheiden van de belangen van de andere kiesgerechtigden in de gemeente Nieuwegein, terwijl niet aanvaard kan worden dat personen als belanghebbenden bij een referendumbesluit kunnen worden gekwalificeerd enkel en alleen vanwege het feit dat zij kiesgerechtigden zijn.
2.13 Verweerder wordt in dat standpunt niet gevolgd. De verordening richt zich tot de kiezers en deze kiezers kunnen bij het gemeentebestuur een verzoek indienen tot het houden van een referendum. Verzoekers zijn kiesgerechtigden woonachtig te Nieuwegein en behoren dus tot de groep waaraan in de verordening uitdrukkelijk rechten zijn verleend. De beslissing van verweerder om ten aanzien van het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 de kiezers te raadplegen met de daarvoor door hem vastgestelde vraagstelling raakt de kiezer rechtstreeks in zijn belangen. Aangezien niet op voorhand behoeft te worden aangenomen dat in het kader van de bodemprocedure anders zal worden geoordeeld, zullen de verzoeken ontvankelijk worden geacht.
2.14 A heeft - kort samengevat- ter ondersteuning van zijn verzoek aangevoerd dat de inhoud van het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 en daarmee het onderwerp van het referendum te beperkt en onduidelijk is. Voorts acht hij aspecten van de door verweerder gevolgde procedure onjuist. B heeft aangevoerd dat zij het referendum onrechtmatig acht, met name omdat verweerder op 28 januari 1999 al heeft besloten tot verhuizing van het gemeentehuis, waardoor deze verhuizing de facto is onttrokken aan het referendum over het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010.
2.15 In het kader van dit geschil ligt derhalve met name de vraag voor of verweerder op goede grond heeft kunnen besluiten om slechts het raadsvoorstel 1998-555 Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 aan een referendum te onderwerpen en niet de hiervoor genoemde separaat voorgelegde raadsvoorstellen 1998-557, 558, 571 en 572 met betrekking tot de binnenstad van Nieuwegein, welke voorstellen op 28 en 29 januari 1999 tot besluitvorming door verweerder hebben geleid.
2.16 Met het vaststellen van de agenda op 5 januari 1999 voor de raadsvergadering van 28 en 29 januari 1999 stond vast dat de diverse onderdelen met betrekking tot verweerders plannen aangaande de binnenstad van Nieuwegein, waaronder het plan met betrekking tot de voorgenomen verhuizing van het gemeentehuis, in aparte raadsvoorstellen waren neergelegd. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, moet worden aangenomen dat het B en J. Verbeek, mede-initiatiefneemster in de procedure tot het aanvragen van een referendum aangaande raadsvoorstel 1998-555, op dat moment duidelijk moet zijn geweest, dat het door de initiatiefgroep gedane verzoek uitsluitend betrekking had op het houden van een referendum over het raadsvoorstel 1998-555. Zulks blijkt eveneens uit het op de ingeleverde hand- tekeningenlijsten omschreven raadsvoorstel en verweerders schrijven van 22 januari 1999. Hier kan niet aan af doen dat de verplaatsing van het gemeentehuis wordt genoemd in het bij het Masterplan Binnenstad Nieuwegein 2010 behorend Operationeel plan binnenstad 1999-2002. De intentie tot het realiseren van een warenhuis op de huidige plaats van het gemeentehuis is nadrukkelijk vastgelegd in het eerder genoemde separaat raadsvoorstel 1998-571 waarover besluitvorming heeft plaats gevonden in verweerders vergadering van 28 januari 1999. Het had B en anderen vrij gestaan tegen het raadsbesluit van 28 januari 1999 een bezwaarschrift in te dienen, indien zij van oordeel zou(den) zijn dat daarmee haar uit de verordening voortvloeiende rechten zouden zijn geschonden. Het raadsbesluit met betrekking tot het gemeentehuis heeft thans formele rechtskracht, zodat reeds hierom in hetgeen van de zijde van verzoekers dienaangaande is aangevoerd geen aanleiding tot schorsing van het door hen bestreden besluit van 15 april 1999 is gelegen.
2.17 A heeft op 2 december 1998 een verzoek tot verweerder gericht om medewerking aan de voorbereiding voor het aanvragen van een volksraadpleging over de plannen voor het stadscentrum van Nieuwegein. Dat verweerder dit verzoek heeft opgevat als een verzoek met betrekking tot het raadsvoorstel 1998-555 is op zich niet onbegrijpelijk, nu verzoekers schrijven van 2 december 1998 niet refereerde aan een specifiek raadsvoorstel. Nadat verzoeker op 6 januari 1999 verweerder heeft verzocht om toezending van handtekeningenlijsten ook ten aanzien van andere raadsvoorstellen, heeft verweerder verzoeker eerst op 28 januari 1999 in het bezit gesteld van handtekeningenlijsten voor een inleidend verzoek tot het houden van referenda over de overige raadsvoorstellen, zonder daarbij te vermelden dat over deze raadsvoorstellen besluitvorming zou plaatsvinden zonder een voorafgaand referendum. A heeft de verkregen handtekeningenlijsten niet ingevuld aan verweerder geretourneerd en heeft geen inleidend verzoek tot het houden van andere referenda ingediend.
2.18 De jegens A begane procedurele onzorgvuldigheid laat onverlet dat verweerder, op grond van het bepaalde in artikel 4, sub j, k en l van de verordening, niet voornemens was een of meerdere referenda omtrent de overige raadsvoorstellen te houden zoals blijkt uit de raadsvoorstellen ten behoeve van de besluitvorming op 28 en 29 januari 1999. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot bedoelde raadsvoorstellen niet tot besluitvorming mocht overgaan zonder het houden van een referendum. Uit de bepalingen van de verordening vloeit geen juridische verplichting voor verweerder voort tot het houden van een referendum, terwijl het bepaalde in het genoemde artikel 4, sub j, k en l van de verordening verweerder de mogelijkheid biedt om te besluiten van het houden van een referendum af te zien op de in die artikelleden aangegeven gronden.
2.19 Aangezien ook met betrekking tot de overige door A in zijn bezwaarschrift genoemde bezwaren niet is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat bij een mogelijke opheffing van de gestelde onvolkomenheden door verweerder een ander besluit zou zijn genomen als thans is geschied, en toewijzing van de door hem gevraagde voorziening, te weten schorsing van het besluit van 15 april 1999, er niet toe zal leiden dat de door verzoeker beoogde raadsvoorstellen alsnog onderwerp van een referen- dum worden, wordt geoordeeld dat zijn verzoek om een voorlopige voorziening ook op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking kan komen.
2.20 Bij het besluit van 15 april 1999 heeft verweerder ook de vraagstelling vastgesteld overeenkomstig het advies van de Commissie Vraagstelling zoals dat bij raadsvoorstel 1999-092 is gevoegd. Deze vraagstelling luidt als volgt. ‘Vindt U dat verbetering van het stadscentrum van Nieuwegein noodzakelijk is? Ja/nee’ en ‘Bent U voor het Masterplan voor de Nieuwegeinse binnenstad? Ja voor/ nee tegen.’.
2.21 Met betrekking tot hetgeen A omtrent deze vraagstelling heeft aangevoerd wordt overwogen dat niet valt in te zien dat de vraagstelling niet conform artikel 6 van de verordening is vastgesteld. De verordening schrijft niet verplichtend voor dat over elk raadsbesluit slechts één vraag mag worden gesteld. Verweerder dient ingevolge artikel 7 van de verordening met betrekking tot de vraagstelling een commissie van advies in te stellen, hetgeen niet voor de hand zou liggen indien slechts de vraag aan de kiezers zou kunnen worden voorgelegd of zij voor dan wel tegen het te nemen raadsbesluit zijn. Hoewel de toelichting bij artikel 6 van de verordening spreekt over het voorleggen van een vraag aan de kiezers, kan, mede gelet op de toelichting bij artikel 7 van de verordening waarin nog eens uitdrukkelijk staat vermeld dat verweerder zich laat adviseren door een onafhankelijke redactiecommissie met betrekking tot het ontwerpen van de vraagstelling, niet worden staande gehouden dat verweerder in strijd met de verordening handelt indien zij bedoelde commissie in haar standpunt volgt dat het wenselijk is de vraagstelling in twee afzonderlijke vragen vorm te geven. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de samenstelling of de werkwijze van de commissie aanleiding zou moeten geven voor twijfel aan haar deskundigheid en zorgvuldigheid, zal het door verweerder overgenomen advies van deze commissie slechts met de nodige terughoudendheid worden getoetst. Deze toetsing leidt niet tot het oordeel dat de gekozen redactie reden voor een voorlopige voorziening zou moeten zijn.
2.22 Nu voorts de nadelen die voortvloeien uit de gevraagde schorsing van het besluit van 15 april 1999 - zoals het staken en gedeeltelijk terugdraaien van reeds in gang gezette voorbereidings- en voorlichtingsactiviteiten alsmede vertraging in de besluitvorming met betrekking tot het verbeteren van de binnenstad van Nieuwegein - niet opwegen tegen het belang van verzoekers, wordt geconcludeerd dat de verzoeken niet voor inwilliging in aanmerking komen.
2.23 Gelet op het hiervoor overwogene wordt geen aanleiding gevonden om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
2.24 Beslist wordt derhalve als volgt.
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 1999.
De griffier: De president:
mr J.J.A.G. van der Bruggen mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op:
AWB 99/1040 VV en 99/1069 VV