ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
nrs. AWB 99/196 en 99/195 VV AWB 99/211 en 99/212 VV
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op de verzoeken om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaken, in de geschillen tussen:
1. A te B,
2. C en D te E eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
1.1 Bij besluiten van 11 augustus 1998, gericht aan respectievelijk eiser sub 1 en eisers sub 2, heeft verweerder besloten geen gevolg te geven aan de verzoeken van eisers van 4 mei 1998 respectievelijk 2 mei 1998, om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het naar hun mening met het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" strijdige gebruik als horeca- accomodatie van het perceel […]weg 4 te Woudenberg.
1.2 Namens eisers sub 2 was bij brief van 20 juli 1998 reeds bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het niet tijdig besluiten op hun verzoek van 2 mei 1998, aangevuld op 4 juni 1998, om toepassing van bestuursdwang, zoals hierboven aangegeven. Dit bezwaarschrift is met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 augustus 1998.
Voorts is namens eisers sub 2 bij brief van 20 juli 1998 aan de president van de rechtbank Utrecht verzocht om terzake toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb. Ook dit verzoek om een voorlopige voorziening is geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 augustus 1998.
1.3 Voornoemd verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 12 augustus 1998. Bij uitspraak van 25 augustus 1998 (nummer AWB 98/1499 VV) heeft de president vervolgens de voorlopige voorziening getroffen dat verweerder met bestuursdwang optreedt ten aanzien van activiteiten van de Plattelands Jongeren Gemeenschap Utrecht (PJGU), afdeling Woudenberg en omstreken, op het perceel […]weg 4 te Woudenberg, indien en voorzover deze plaatsvinden in afwijking van de gedoogbesluiten, die ten aanzien van de per 1 januari 1999 jaarlijks ten hoogste vijf te houden feesten op dit perceel door verweerder dienen te worden genomen.
1.4 Bij brief van 10 september 1998 is namens eiser sub 1 tegen het besluit van 11 augustus 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder.
1.5 Op 23 september 1998 heeft een hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftenprocedure plaats gevonden. De commissie bezwaar- en beroepschriften heeft op 14 oktober 1998 advies aan verweerder uitgebracht, strekkende tot gegrondverklaring van de bezwaren. De commissie heeft daarbij overwogen dat blijkens de uitspraak van de president van 25 augustus 1998 verweerder zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat op de grondslag van het vigerende bestemmingsplan tot legalisering van de activiteiten kon worden overgegaan. Door de commissie is voorts overwogen dat voor een gedogen van de activiteiten op het perceel [...]weg 4 in principe na 1 januari 1999 geen plaats meer is, tenzij verweerder uitdrukkelijk het voornemen kenbaar maakt het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" te zullen herzien en hij voor 1 januari 1999 daadwerkelijke actie onderneemt met betrekking tot het in gang zetten van een procedure overeenkomstig de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot herziening van dit bestemmingsplan, gericht op legalisering van een horeca-accomodatie bij het perceel […]weg 4.
1.6 Bij brief van 22 december 1998 is namens eiser sub 1 een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb bij de president van de rechtbank ingediend.
1.7 Bij besluiten van 28 januari 1999, verzonden 29 januari 1999, heeft verweerder beslist op de bezwaren van eisers.
1.8 Tegen het aan hem gerichte besluit van 28 januari 1999 is namens eiser sub 1 bij brief van 1 februari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank en voorts een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de rechtbank.
1.9 Bij brief van 2 februari 1999 is namens eisers sub 2 beroep ingesteld bij de rechtbank en een verzoek tot wijziging van de voorziening, getroffen door de president bij de uitspraak van 25 augustus 1998, als bedoeld in artikel 8:87 van de Awb ingediend bij de president van de rechtbank.
1.10 De verzoeken zijn op 3 februari 1999 ter zitting behandeld, alwaar voor eiser sub 1 is verschenen mr A.E. Patijn, bijgestaan door mr M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam.
Voor eisers sub 2 is verschenen mr J.E.M. Polak, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr W.J.E. Hendriks, advocaat te Arnhem, en J.E. Prins, ambtenaar van de gemeente Woudenberg.
Voorts is verschenen mr J.G.H. Krajenbrink, burgemeester van de gemeente Woudenberg.
Tevens is ter zitting verschenen F, eigenaar van het perceel […]weg 4 te Woudenberg.
Ten slotte is ter zitting gehoord R. van Tuil, plaatsvervangend voorzitter van de PJGU, afdeling Woudenberg en omstreken.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Op het hiervoor genoemde perceel […]weg 4 te Woudenberg is het loonwerkersbedrijf van F gevestigd. Dit perceel heeft in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" de bestemming "bedrijven" met, blijkens artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, als nadere bestemming "loonwerkersbedrijf". In het vijfde lid van dit artikel 17 is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 ten behoeve van het per geval (be-)bouwen en gebruiken van gronden en bouwwerken voor een ander soort bedrijf dan het in dat lid bedoelde, mits daardoor in ruimtelijk en hygiënisch opzicht geen blijvend minder gunstige gevolgen ontstaan voor de omgeving van het betreffende bedrijf, in vergelijking met de gevolgen van het oorspronkelijke bedrijf ten aanzien waarvan vrijstelling wordt verleend. Ingevolge het eerste lid van artikel 26 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde. Van dit verbod verlenen burgemeester en wethouders op grond van het vierde lid van dit artikel vrijstelling indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.4 Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat afgezien wordt van het starten van een legaliseringsprocedure via toepassing van artikel 17, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Voorts is het volgende overwogen:
"Om diverse redenen zijn wij geen voorstander van een bestemmingsplanwijziging. Over de mogelijkheid de feesten desondanks te gedogen verschillen wij van mening met de Commissie. Op dit moment is er ons inziens wél sprake van bijzondere omstandigheden; een verbod van alle PJGU-schuurfeesten is wat ons betreft dan ook niet aan de orde. Gezien de bijzondere omstandigheden zullen wij in ieder geval in 1999 maximaal 5 PJGU-feesten aan de […]weg 4 gedogen.
Onze motivering voor dit besluit luidt als volgt:
- de situatie rond de […]weg 4 is complex; het zoeken naar een verantwoorde oplossing kost tijd; daarbij komt dat de bemiddelingspoging terzake nog niet is afgerond;
- op dit moment wordt langs diverse wegen gezocht naar andere mogelijkheden voor het organiseren van dergelijke feesten;
- gezien de (lange) voorgeschiedenis zou een verbod van alle PJGU- feesten in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (rechtszekerheidbeginsel);
- de feesten voorzien in een grote behoefte onder de jeugd; uit oogpunt van jeugdbeleid vinden wij het noodzakelijk aan deze behoefte tegemoet te komen. (...) Verder wijzen wij erop dat in de jurisprudentie uitdrukkelijk de mogelijkheid erkend wordt van een tijdelijk gedogen op grond van bijzondere omstandigheden."
2.5 Eisers stellen zich - samengevat - op het standpunt dat verweerder het met de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" strijdige gebruik van het perceel […]weg 4 als horeca-accomodatie ten behoeve van de de door de PJGU georganiseerde schuurfeesten aan de […]weg 4 te Woudenberg dient te beëindigen door middel van toepassing van bestuursdwang.
2.6 Naast de door de PJGU georganiseerde (schuur)feesten worden er op het terrein aan de […]weg 4 één maal per jaar trekkertrekwedstrijden en twee maal per jaar paardendemonstraties en -wedstrijden georganiseerd. Deze activiteiten hebben een duidelijke binding met de agrarische sector. Bovendien wordt ter plaatse telkenjaren een (niet door de PJGU georganiseerd) eindejaarsfeest gehouden dat voornamelijk door agrarische jongeren wordt bezocht. Al deze laatste activiteiten kunnen, gezien met name hun beperkte frequentie en ook hun bijzondere karakter, als voor de toepassing van het bestemmingsplan niet relevant gebruik worden aangemerkt. Elk hierbuiten plaatsvindend gebruik van betekenis dat vreemd is aan de geldende bestemming dient evenwel in beginsel strijdig met het bestemmingsplan te worden geacht. Dit geldt zeker voor de schuurfeesten van de PJGU. Daartoe wordt nog het volgende overwogen. Bij de negen maal per jaar georganiseerde schuurfeesten wordt muziek ten gehore gebracht en bestaat gelegenheid tot dansen. Op het terrein zijn schijnwerpers opgesteld die als het donker is permanent in gebruik zijn. Het aantal bezoekers per avond bedraagt ongeveer vierhonderd. Op het perceel is voorzien in een min of meer verhard parkeerterrein waarop, voorzover ter zitting is gebleken, per festiviteit honderd á tweehonderd auto's worden gestald.
2.7 Tussen partijen geldt thans niet meer als geschilpunt dat de schuurfeesten niet alleen in strijd zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied 1995", maar ook, zoals in de uitspraak van 25 augustus 1998 uiteengezet, niet met toepassing van het vijfde lid van artikel 17 van de planvoorschriften kunnen worden gelegaliseerd. Bovendien staat thans vast dat verweerder geen herziening van het bestemmingsplan wenst te bevorderen ten behoeve van de schuurfeesten.
2.8 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is verweerder gehouden in een geval als dit op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten, tenzij sprake zou zijn van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving van het bestemmingsplan kan worden afgezien.
2.9 Voorzover verweerder van mening is dat in dit geval gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden, die een langdurig of zelfs blijvend gedogen zouden kunnen rechtvaardigen, wordt dit standpunt niet gedeeld. Dat de feesten van de PJGU voorzien in een grote behoefte bij de jeugd in Woudenberg en omstreken wordt op zichzelf niet ontkend. Zoals ter zitting is gebleken bestrijden ook eisers dit niet. Het belang van de PJGU bij het organiseren van de zogenaamde schuurfeesten brengt echter niet mee dat gedoogd zou moeten worden dat de festiviteiten juist op deze lokatie - in strijd met het bestemmingsplan - worden gehouden.
2.10 Ten aanzien van de door verweerder ingeroepen rechtszekerheid wordt overwogen dat er langdurig niet daadwerkelijk is opgetreden tegen de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten. Uit de stukken, met name de correspondentie van verweerder met de PJGU en F, is evenwel gebleken dat tot aan het moment van de recente besluitvorming verweerder er tegenover F en de PJGU geen misverstand over heeft laten bestaan dat de activiteiten in strijd waren met het bestemmingsplan. Bovendien zou, indien tegemoet zou worden gekomen aan het belang van de PJGU, tekort worden gedaan aan de belangen van derden, die erop mogen vertrouwen dat de voorschriften van het bestemmingsplan door verweerder gehandhaafd worden.
2.11 Verweerder heeft voorts als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat er nog gezocht wordt naar andere mogelijkheden voor het organiseren van de zogenaamde schuurfeesten. Deze omstandigheid kan evenwel nimmer een rechtvaardigingsgrond voor een onbegrensd gedogen vormen. Gelet op het verhandelde ter zitting is er voorts reden voor twijfel of de PJGU en verweerder zich voldoende hebben ingespannen bij het zoeken naar een of meer andere lokaties. Deze twijfel wordt mede gevoed door het standpunt van verweerder dat een oplossing zou moeten worden gevonden waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden. Een mogelijke oplossing zou volgens verweerder zijn dat het aantal schuurfeesten op dit perceel beperkt blijft tot vijf per jaar. Verweerder heeft een oud-burgemeester gevraagd om in deze aangelegenheid te bemiddelen; eisers hebben evenwel te kennen gegeven hieraan niet te willen meewerken.
2.12 Het vorenstaande neemt niet weg dat in het belang van de continuïteit van het houden van de schuurfeesten aanleiding kan worden gevonden de feesten nog in een beperkt aantal gedurende enige maanden te gedogen in afwachting van het vinden van (een) alternatieve lokatie(s). Niet uitgesloten moet immers worden geacht dat verweerder en/of de PJGU er in zullen slagen deze alsnog te vinden. De belangen van eisers zijn niet van zodanige betekenis dat deze zich tegen een tijdelijk gedogen zouden verzetten. Immers, eisers sub 2 hebben ter zitting van 12 augustus 1998 verklaard dat zij ermee zouden kunnen leven indien hier althans voorlopig nog vijf schuurfeesten worden gehouden, mits voor waarborgen wordt gezorgd dat geen hinder door geluid en fel schijnsel van kunstlicht wordt ondervonden. Nadien gedane beweringen dat geen verklaring in deze vorm is afgelegd, zijn zonder meer onjuist en bovendien bezwaarlijk te rijmen met het door eisers sub 2 na de uitspraak van 25 augustus 1998 uitgegeven persbericht. Voorts heeft eiser sub 1 onlangs een bouwvergunning verkregen van verweerder voor het bouwen van een landhuis op het in de nabijheid van dit perceel gelegen landgoed Lambalgen. Opdracht tot de bouw is echter nog niet gegeven, terwijl de bouw naar moet worden aangenomen een geruim aantal maanden in beslag zal nemen. Bovendien is het landhuis niet bestemd voor permanente bewoning doch voor recreatief verblijf.
2.13 Gelet op het belang van rechtszekerheid voor alle betrokkenen had verweerder in de bestreden besluiten duidelijk moeten aangeven hoe lang nog en op welke wijze zal worden gedoogd. Verweerder heeft een dergelijke bepaling echter niet in deze besluiten opgenomen.
2.14 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, waarin is neergelegd dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, alsmede het rechtszekerheidsbeginsel.
2.15 Verweerder dient zich met in achtneming van het vorenoverwogene te beraden op de inhoud van een nieuwe beslissing op de ingediende bezwaren. Daarbij wordt nog opgemerkt dat althans indien verweerder zou besluiten vanaf heden tot 1 oktober 1999 de organisatie van nog vier schuurfeesten te gedogen, dit de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan.
2.16 Gezien het ter zitting verhandelde wordt verweerder er nog op gewezen dat, indien - zoals in dit geval - eisers om hen moverende redenen duidelijk niet bereid blijken te zijn mede te werken aan enige bemiddelingspoging, de rechter niet anders te doen staat dan het geschil te beslechten naar de regels en de beginselen van het geldende recht. Het is niet aan de rechter een bepaalde partij te dwingen tot overleg en dit zeker niet als die partij, mogelijk zelfs ten gevolge van een door de tegenpartij gemaakte keuze, juridisch zeer sterke papieren heeft.
2.17 Op grond van deze beslissing ten aanzien van het beroep dient verweerder te worden veroordeeld in de kosten die eisers in verband hiermee hebben gemaakt. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zowel voor eiser sub 1 als voor eisers sub 2 begroot op f.1.420,-- (voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting). Van overige kosten is niet gebleken. Overwogen wordt dat het verschuldigde griffierecht voor het indienen van de beroepschriften op het moment van de behandeling van de beroepen nog niet was betaald. Derhalve is er geen aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht dat eisers verschuldigd zouden zijn, dient te betalen aan eisers.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.18 Gelet op de beslissing in hoofdzaak dienen de verzoeken om een voorlopige voorziening en om wijziging van de bij uitspraak van 25 augustus 1998 getroffen voorziening te worden afgewezen.
2.19 Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
2.20 Derhalve wordt beslist als volgt.
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in dit geding ten bedrage van totaal f. 2.840,--;
3.5 wijst de gemeente Woudenberg aan als de rechtspersoon die de in 3.4 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening en het verzoek om wijziging van de voorziening getroffen bij de uitspraak van 25 augustus 1998 af.
Aldus gewezen door mr J.Th. Wolleswinkel, fungerend president,
en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 1999.
De griffier: De president:
mr A.G.J.M. de Weert mr J.Th. Wolleswinkel
Uitsluitend tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.
Afschrift verzonden aan partijen op: