ECLI:NL:RBUTR:1997:4

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 november 1997
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
16/039004-96 (ontnemingsvordering)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S.W.P.C. Braunius
  • J.A. Janse de Jonge
  • C.G. Nunnikhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van opzetheling

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 11 november 1997 uitspraak gedaan in een ontbindingsvordering tegen een verdachte die samen met een mededader elektronische apparatuur en onderdelen, afkomstig van verduistering uit een computerbedrijf, heeft verhandeld. De totale waarde van deze goederen bedroeg enkele honderdduizenden guldens. De verdachte en zijn mededader hebben door als heler op te treden bijgedragen aan de instandhouding van het criminele circuit met betrekking tot diefstal en verduistering. De officier van justitie heeft op 10 oktober 1997 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, waarop de rechtbank op 11 november 1997 uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van ten minste 35.000 gulden heeft verkregen uit de opbrengst van de strafbare feiten. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van dit bedrag aan de Staat toegewezen, ondanks het verweer van de raadsman dat de verdachte niet in staat zou zijn om te betalen. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de verdachte over voldoende vermogensbestanddelen beschikt. De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft ook bepaald dat bij niet-betaling vervangende hechtenis zal worden toegepast.

Uitspraak

: 16/039004-9(ontnemingsvordenng)
Datum uitspraak: 11 november 1997
Naam: [veroordeelde]
Tegenspraak
Raadsman: mr. A. de Leon
verkort vonnis
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [1967] te [geboorteplaats] , wonende [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie ex artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, ertoe strekkende dat de rechtbank:
I. vaststelt het bedrag waarop het door verdachte uit strafbare feiten verkregen
wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat;
II. verdachte de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximum-bedrag van.f 170.750,--.
Het onderzoek in deze zaak is gehouden op de terechtzitting van 28 oktober 1997.

1.

De officier van justitie heeft op 10 oktober 1997 aan verdachte (hierna te noemen veroordeelde) voormelde vordering doen betekenen.
Deze vordering en de strafzaak tegen veroordeelde, waarop deze vordering betrekking heeft, zijn ter terechtzitting van 28 oktober 1997 aangebracht. Het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak tegen veroordeelde heeft geleid tot na te noemen vonnis.

2.

Bij vonnis van deze rechtbank van 11 november 1997 is veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, terzake van - kort gezegd - medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd.
De rechtbank ontleent de schatting van het na te noemen wederrechtelijk verkregen voordeel aan de navolgende wettige bewijsmiddelen:
(nader uit te werken bij appèl)
3. Conclusie
Met betrekking tot het door veroordeelde uit strafbare feiten verkregen voordeel is voldoende aannemelijk geworden:
dat veroordeelde een bedrag van ten minste
f35.000,-- heeft verkregen uit de opbrengst van de onder l meer subsidiair bewezenverklaarde feiten.
Het voordeel dat door de veroordeelde door middel van de hiervoor vermelde feiten wederrechtelijk is verkregen wordt op grond van vorenstaande geschat op
f35.000,-­ (vijfendertigduizend gulden).
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de vordering behoort te worden afgewezen, nu verdachte reeds een aantal jaren een bijstanduitkering geniet en hij derhalve thans niet in staat is en ook naar verwachting in de toekomst niet in staat zal zijn een bedrag van enige omvang te betalen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij acht niet aannemelijk dat veroordeelde thans niet over voldoende vermogensbestanddelen beschikt en ook niet dat hij nimmer over voldoende vermogensbestanddelen zal gaan beschikken.
De rechtbank acht de vordering tot laatstgenoemd bedrag voor toewijzing vatbaar. Hetgeen meer of anders is gevorderd zal worden afgewezen.
4.
De toepasselijke wettelüke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.

De rechtbank:
stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht vast op een bedrag van/ 35.000,--(vijfendertigdui­ zend gulden).
veroordeelt hem tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
bepaalt dat, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van voormeld bedrag plaatsvindt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
150 dagen.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S.W.P.C. Braunius, J.A. Janse de Jonge en C.G. Nunnikhoven, bijgestaan door E.J. Willekers, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 november 1997.
Mr. Nunnikhoven is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.