vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/153745-10
Datum uitspraak: 29 november 2012
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1963],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 april, 16 augustus, 23 augustus 2011 en 15 november 2012. De zaak is op 25 november 2010 door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 31 augustus 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 april 2010 te Volkel, gemeente Uden opzettelijk en
wederrechtelijk een hekwerk, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan het Ministerie van Defensie, in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar
gemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
hij op of omstreeks 3 april 2010 te Volkel, gemeente Uden tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk is
binnengedrongen in een besloten erf gelegen aan de Zeelandsedijk (vliegbasis
Volkel) en in gebruik bij het Ministerie van Defensie, althans bij een ander
of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s);
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van Strafrecht,
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ter terechtzitting van 4 april 2011 heeft de verdediging in een preliminair verweer gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Ter terechtzitting van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank dit standpunt verworpen. Bij pleidooi van 23 augustus 2011 heeft de raadsman zijn standpunt herhaald en het oordeel van de rechtbank bestreden.
Daarbij heeft hij herhaaldelijk de stelling betrokken dat de rechtbank partijdig is.
Deze perceptie werd en wordt door de rechtbank verworpen.
Inhoudelijke beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. In een uitvoerig betoog heeft de verdediging het standpunt uitgedragen dat door het opzettelijk aanwezig hebben van - kortweg - kernwapens op de vliegbasis Volkel op gezag van de politiek leidinggevenden in onze democratische rechtsstaat strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 46 Sr worden verricht, omdat misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en waarschijnlijk genocide worden gepleegd, indien die kernwapens met behulp van Nederlandse F-16 vliegtuigen worden afgeworpen.
Van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is volgens de verdediging in de eerste plaats sprake omdat (1) het Openbaar Ministerie willens en wetens geen onderzoek doet naar de misdadigheid van deze voorbereidingshandelingen en daarmee in strijd handelt met zijn verplichting om feiten en omstandigheden te onderzoeken die ten gunste van de verdachte pleiten en in de tweede plaats omdat (2) het Openbaar Ministerie met de vervolging van verdachte probeert die misdadige voorbereidingshandelingen te beschermen en zijn vervolgingsrecht derhalve voor een ander doel gebruikt dan waarvoor dit recht is verleend (détournement de pouvoir). Voorts ziet de verdediging nog een derde reden voor niet-ontvankelijkverklaring (3) in het ontbreken van een redelijke belangenafweging: de belangen die zijn gediend met de verzetsactie van verdachte zijn van een welhaast oneindig zwaarder gewicht dan het belang van het tegengaan van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar jurisprudentie geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
De door de verdediging aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid betreffen de schending van beginselen van een goede procesorde in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank stelt voorop dat een schending van beginselen van een goede procesorde alleen in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. Alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op die beginselen en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, komt de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.
De stelling van de verdediging dat het Openbaar Ministerie ten nadele van verdachte heeft nagelaten onderzoek in te stellen naar strafbare voorbereidingshandelingen voor onder andere misdaden tegen de menselijkheid en dat daarom niet-ontvankelijkheid moet volgen, acht de rechtbank onjuist. Het strafrechtelijke verwijt dat in de tenlastelegging aan verdachte wordt gemaakt, is beperkt tot overtreding van art. 350 Sr en 138 Sr. In het licht van deze beschuldiging ligt het niet voor de hand dat het Openbaar Ministerie in het kader van deze strafrechtelijke procedure voorafgaand aan het instellen van de vervolging onderzoek instelt naar de door de verdediging gestelde strafbare voorbereiding van misdrijven. Voor zover zo'n onderzoek zou kunnen leiden tot toepassing van een strafuitsluitingsgrond of relevant zou kunnen zijn voor de eventueel op te leggen straf, geldt voor het Openbaar Ministerie in het algemeen wel een verplichting dit te verrichten. De rechtbank merkt echter op dat het standpunt dat - kortweg - het aanwezig hebben van kernwapens op Nederlandse bodem onrechtmatig is, tot dusverre in het civiele recht niet door de Hoge Raad is bevestigd, zodat het Openbaar Ministerie niet behoefde uit te gaan van de aanwezigheid van een op dat standpunt gebaseerde strafuitsluitingsgrond.
Er is derhalve geen sprake van dat het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar het vernielen van een hekwerk van de vliegbasis Volkel en het wederrechtelijk binnendringen op de vliegbasis Volkel te eenzijdig is geweest doordat zij de beweerdelijke strafbare voorbereidingshandelingen niet heeft onderzocht.
De rechtbank wijst bovendien op het feit dat de zorg voor defensie bij uitstek een taak van de centrale overheid is. Controle op het door de Nederlandse regering gevoerde beleid dient primair plaats te vinden door het parlement. De verdediging noemt "politiek leidinggevenden" als de verantwoordelijken voor de beweerdelijke strafbare gedragingen. Ministers en Staatssecretarissen kunnen weliswaar strafrechtelijk worden vervolgd wegens ambtsmisdrijven maar alleen dan indien bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer opdracht tot die vervolging is gegeven. Hiervan uitgaande ligt het ook niet in de rede dat het Openbaar Ministerie op eigen initiatief tot het bedoelde onderzoek overgaat. Ook hierbij is van belang dat het standpunt dat - kortweg - het aanwezig hebben van kernwapens op Nederlandse bodem onrechtmatig is, tot dusverre in het civiele recht niet door de Hoge Raad is bevestigd. Ook bezien vanuit dit gegeven, ligt het niet in de rede dat het Openbaar Ministerie zelfstandig tegen de politiek leidinggevenden dan wel de feitelijke uitvoerders van het beleid op dit punt onderzoek entameert.
De stelling van de verdediging dat het Openbaar Ministerie redelijkerwijs met de vervolging geen ander doel kan (cursivering rechtbank) hebben dan verdachten ervan te weerhouden om zich nog langer te verzetten tegen systeem misdadige voorbereidingen voor nucleaire massamoord en dat de vervolging plaatsvindt omdat verdachten zich hebben verzet tegen de misdadige gevestigde orde, acht de rechtbank onjuist. Ook andere personen dan verdachten die er van beschuldigd worden dat zij onbevoegd een besloten erf hebben betreden of goederen hebben vernield, worden met grote regelmaat strafrechtelijk vervolgd. In zoverre mist het verweer feitelijke grondslag. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat het Openbaar Ministerie de verdachte vervolgt met het doel om de overheid die voorbereidingshandelingen voor ongekend grootschalige misdaden treft, te beschermen en de stelling dat het Openbaar Ministerie de verdachte wil straffen voor het vestigen van de aandacht op criminele voorbereidingshandelingen.
Het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat belangen die in aanmerking komen behoorlijk tegen elkaar moeten worden afgewogen. In onderhavige zaak zijn dit enerzijds het belang van het handhavend optreden tegen ordeverstoringen en anderzijds het belang om zonder strafrechtelijke vervolging de aandacht te kunnen vestigen op vermeende misstanden. Gelet op het in Nederland bestaande opportuniteitsbeginsel komt die belangenafweging toe aan het Openbaar Ministerie en is het in beginsel niet de taak van de rechter om te toetsen of die juist is. De opportuniteit van de vervolging zelf blijft derhalve in het algemeen buiten de rechterlijke controle. De verdediging heeft andere belangen genoemd die naar haar mening onderwerp van een redelijke en billijke belangenafweging vormen, namelijk het tegengaan van zeer lichte vergrijpen tegenover het voorkómen van nucleaire massamoord. Deze belangen kunnen naar het oordeel van de rechtbank bij het beantwoorden van de materiële vragen van art. 350 Sr aan de orde zijn maar de beslissing tot vervolging in deze zaak is niet terug te voeren op het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortdoen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
In het requisitoir in de zaak Wilders heeft het Openbaar Ministerie het standpunt ingenomen dat "niet alleen onomstreden, maar juist ook meningen, denkbeelden en informatie die hinderlijk kunnen zijn voor de overheid of voor bepaalde groepen in de samenleving, en die dus naar de terminologie van het Europese Hof 'offend, shock or disturb', onder de bescherming van artikel 10 EVRM vallen" (requisitoir zaak Wilders d.d. 12 oktober 2010, p. 42). Tevens heeft het Openbaar Ministerie in zijn aanvankelijke sepotbeslissing betreffende de zaak Wilders uitgedragen dat aan een uitlating die op zichzelf beledigend is door de context haar strafbare karakter kan worden ontnomen (requisitoir 12 oktober 2010, p. 43). De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of het gelijkheidsbeginsel in het geding is, in die zin dat het in de Wilderszaak ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie zich ook uitstrekt tot de strafbare feiten die aan verdachte zijn ten laste gelegd, in aanmerking genomen dat die feiten - mits bewezen - in de context van het maatschappelijk debat zijn begaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de aan verdachte ten laste gelegde strafbare feiten niet direct de vrijheid van meningsuiting betreffen en dat reeds om die reden de zaak van verdachte niet zodanig gelijk is aan de zaak Wilders dat het vervolgen van verdachte een ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen opleveren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank verwerpt het verweer.
De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen en er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak feit 2.
De officier van justitie heeft feit 2 bewezen geacht.
Namens verdachte is, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1970, NJ 1971, 384, aangevoerd dat het betreden van de vliegbasis geen schending oplevert van artikel 138 Sr, eerste lid, Sr, nu dit wetsartikel niet van toepassing is op een besloten erf bestemd voor de openbare dienst. De verdediging heeft daaraan het rechtsgevolg ontslag van alle rechtsvervolging gekoppeld.
De in de tenlastelegging gebezigde bewoordingen "besloten erf" hebben niet alleen een feitelijke maar tevens een juridische betekenis. Onder het begrip "besloten erf" als bedoeld in art. 138 Wetboek van strafrecht wordt niet mede verstaan een erf bestemd voor de openbare dienst (HR 22 november 2011, LJN: BO9870). Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij wederrechtelijk is binnengedrongen op het erf van de vliegbasis Volkel dat in gebruik is bij het Ministerie van Defensie. Dit is een erf dat is bestemd voor de openbare dienst. Derhalve kan niet worden bewezen dat verdachte op een "besloten erf" als bedoeld in art. 138 Wetboek van Strafrecht is binnengedrongen, zodat hij van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Bewijs feit 1.
De officier van justitie heeft feit 1 eveneens wettig en overtuigend bewezen geacht.
Door de verdediging is aangevoerd dat de ten laste gelegde vernieling niet bewezen kan worden verklaard nu onder het begrip "enig goed" in artikel 350 Sr niet kunnen zijn begrepen, de zaken die zijn bestemd voor het plegen van misdadige oorlogshandelingen en voor de voorbereiding daartoe, dan wel voor de ondersteuning daarvan.
Het oordeel van de rechtbank.1
Op 3 april 2010, 14.45 uur, zag verbalisant dat twee onbekende mannelijke personen een gat in het hekwerk rechts van de hoofdpoort aan het knippen waren. Hij zag dat deze twee personen allebei in het bezit waren van een kniptang. Een van deze personen had een gat geknipt van ongeveer 40 cm. Deze persoon was gekleed in een opvallende gele sweater met capuchon. Verbalisant zag dat deze persoon door het gat in het hek kroop en zo onbevoegd op de militaire luchtbasis Volkel was. Deze persoon had een tang in zijn hand; de tang was voorzien van blauwe handvatten. Verbalisant zag dat deze persoon meteen nadat hij door het gat was gekropen, werd aangehouden door een collega. Uit recherche administratie bleek deze persoon te zijn: [medeverdachte], geboren op [1963].
Vervolgens werd gezien dat de andere persoon, gekleed in een bruine jas en met kort grijs haar, ook door hetzelfde gat naar binnen kroop. (...) Terwijl deze persoon naar binnen kroop, gooide hij de kniptang die hij in zijn hand had terug naar de andere demonstranten en verschafte zich zo onbevoegd toegang tot de militaire luchtmachtbasis Volkel. Uit de recherche administratie bleek dat het hier handelt om de aangehouden persoon, [verdachte], [verdachte], geboren op [1963].2
[verdachte], aangehouden op 3 april 2010, verschafte zich toegang tot de Vliegbasis Volkel door middel van het open knippen van het hek, nabij de hoofdpoort van de Vliegbasis Volkel. Daarna liep verdachte [verdachte] onbevoegd op de Vliegbasis Volkel.3
Het hek om de vliegbasis is een materiële zaak en valt daarom naar het oordeel van de rechtbank onder het begrip enig goed in de zin van art. 350 Sr. Dat het hekwerk in de visie van de verdediging bestemd is voor het plegen van misdadige oorlogshandelingen en voor de voorbereiding daartoe, dan wel voor de ondersteuning daarvan, rechtvaardigt niet de conclusie dat geen sprake zou zijn van een goed. Tevens staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte heeft gehandeld zonder eigen recht of zonder toestemming van de rechthebbende. De wederrechtelijkheid is daarmee bewezen. De rechtbank verwerpt het verweer.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 3 april 2010 te Volkel, gemeente Uden opzettelijk en wederrechtelijk een hekwerk, toebehorende aan het Ministerie van Defensie heeft vernield.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid.
Namens verdachte is aangevoerd dat hij gehandeld heeft ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, kort gezegd het beginsel van Neurenberg. Daarnaast is aangevoerd dat verdachte de juiste keuze heeft gemaakt tussen concurrerende rechtsverplichtingen en aldus heeft gehandeld op grond van overmacht in de zin van noodtoestand.
Wettelijk voorschrift
Art. 42 Sr bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. De term wettelijk voorschrift verwijst gelet op de wetsgeschiedenis naar voorschriften van een macht waaraan wetgevende bevoegdheid is toegekend (HR 30 november 1914, NJ 1915, 282). Naar het oordeel van de rechtbank kan men regels van internationaal recht die rechtstreeks bindend zijn voor de burger gelijk stellen met dergelijke Nederlandse wettelijke voorschriften. Het betoog van de verdediging dat verdachte in casu niet strafbaar is (dan wel niet wederrechtelijk handelde) op grond van art. 42 Sr faalt echter al omdat redelijkerwijs niet gesteld kan worden dat verdachte, als hij een hekwerk doorknipt of beschadigt, handelt ter uitvoering van de beginselen van Neurenberg. Voorts doet de raadsman een beroep op een met art. 42 Sr overeenstemmende rechtvaardigingsgrond sui generis. Een dergelijke rechtvaardigingsgrond vindt echter geen steun in het recht.
Noodtoestand
Indien er sprake is van een strafrechtelijk relevante noodtoestand dient het conflict van plichten objectief vastgesteld te kunnen worden en dient er sprake te zijn van een actuele en concrete nood. De gedraging die bij uitstek is geëigend om te voldoen aan de plicht die het zwaarst weegt en dus logisch voortvloeit uit de concrete situatie, kan worden verontschuldigd op grond van overmacht in de zin van noodtoestand.
In deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank een noodtoestand als bedoeld in artikel 40 van het WvSr niet aannemelijk geworden. Verdachte en de andere vredesactivisten hebben hun "opruimactie van 3 april 2010" van te voren aangekondigd en onder toeziend oog van politie/Marechaussee gaten in het hekwerk van de vliegbasis geknipt, kennelijk met het doel de publiciteit op te zoeken en aandacht te vragen voor hun opvattingen. Onder die omstandigheden kan het begaan van het bewezen verklaarde misdrijf niet gerechtvaardigd worden geacht, mede gezien het feit dat tot het bereiken van het doel andere mogelijkheden openstonden. Voorts overweegt de rechtbank dat aan het ten laste gelegde of de dader de strafbaarheid niet komt te ontbreken door de omstandigheid dat het delict is begaan met de bedoeling om daarmee eigenmachtig aan een streven als dat van verdachte kracht bij te zetten. De rechtbank verwerpt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit en van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard. Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft met betrekking tot beide feiten en rekening houdend met recidive de oplegging gevorderd van een werkstraf van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is verzocht artikel 9a Sr toe te passen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon van verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden en zijn draagkracht. Verdachte is vaker voor strafbare feiten veroordeeld.
Verdachte heeft het hekwerk van de vliegbasis in Volkel vernield en heeft daarmee schade veroorzaakt aan het Ministerie van Defensie. De door de verdediging geschetste ideële motieven brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat art. 9a Sr dient te worden toegepast.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 23, 24, 24c, 63, 350.
Acht het onder feit 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder feit 1 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
T.a.v. feit 1:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, vernielen.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1:
Een geldboete van EUR 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. W. Overbosch, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 29 november 2012.
Mr. Overbosch is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, genummerd 10-002074.
2 Proces-verbaal, p. 274.
3 Proces-verbaal van aanhouding, p. 262.
9
Parketnummer: 01/153745-10
[verdachte]