ECLI:NL:RBSHE:2012:BY4521

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/153737-10
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor huisvredebreuk op vliegbasis Volkel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 29 november 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die ten laste was gelegd dat hij wederrechtelijk was binnengedrongen op het erf van de vliegbasis Volkel, dat in gebruik is bij het Ministerie van Defensie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het erf van de vliegbasis niet kan worden aangemerkt als een 'besloten erf' in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, omdat het een erf betreft dat bestemd is voor de openbare dienst. Dit oordeel is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2011, waarin werd vastgesteld dat een erf dat voor de openbare dienst is bestemd, niet onder de definitie van 'besloten erf' valt.

De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, verworpen. De verdediging had aangevoerd dat er sprake was van een schending van de beginselen van een goede procesorde, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ernstige inbreuk was gemaakt op de rechten van de verdachte. De rechtbank benadrukte dat het Openbaar Ministerie niet verplicht is om onderzoek te doen naar andere strafbare feiten die niet direct verband houden met de tenlastelegging.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging, omdat niet bewezen kon worden dat hij op een 'besloten erf' was binnengedrongen. De rechtbank gelastte tevens de teruggave van de in beslag genomen goederen aan de verdachte, aangezien het belang van de strafvordering zich daar niet meer tegen verzette. Deze uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de belangen van de verdachte en de noodzaak van handhaving van de openbare orde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/153737-10
Datum uitspraak: 29 november 2012
Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1984],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 april, 16 augustus, 23 augustus 2011 en 15 november 2012. De zaak is op 25 november 2010 door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 september 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 april 2010 te Volkel, gemeente Uden tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, wederrechtelijk is
binnengedrongen in een besloten erf gelegen aan de Zeelandsedijk (vliegbasis
Volkel) en in gebruik bij het Ministerie van Defensie, althans bij een ander
of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s);
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van Strafrecht,
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ter terechtzitting van 4 april 2011 heeft de verdediging in een preliminair verweer gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Ter terechtzitting van 16 augustus 2011 heeft de rechtbank dit standpunt verworpen. Bij pleidooi van 23 augustus 2011 heeft de raadsman zijn standpunt herhaald en het oordeel van de rechtbank bestreden.
Daarbij heeft hij herhaaldelijk de stelling betrokken dat de rechtbank partijdig is.
Deze perceptie werd en wordt door de rechtbank verworpen.
Inhoudelijke beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. In een uitvoerig betoog heeft de verdediging het standpunt uitgedragen dat door het opzettelijk aanwezig hebben van - kortweg - kernwapens op de vliegbasis Volkel op gezag van de politiek leidinggevenden in onze democratische rechtsstaat strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 46 Sr worden verricht, omdat misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en waarschijnlijk genocide worden gepleegd, indien die kernwapens met behulp van Nederlandse F-16 vliegtuigen worden afgeworpen.
Van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is volgens de verdediging in de eerste plaats sprake omdat (1) het Openbaar Ministerie willens en wetens geen onderzoek doet naar de misdadigheid van deze voorbereidingshandelingen en daarmee in strijd handelt met zijn verplichting om feiten en omstandigheden te onderzoeken die ten gunste van de verdachte pleiten en in de tweede plaats omdat (2) het Openbaar Ministerie met de vervolging van verdachte probeert die misdadige voorbereidingshandelingen te beschermen en zijn vervolgingsrecht derhalve voor een ander doel gebruikt dan waarvoor dit recht is verleend (détournement de pouvoir). Voorts ziet de verdediging nog een derde reden voor niet-ontvankelijkverklaring (3) in het ontbreken van een redelijke belangenafweging: de belangen die zijn gediend met de verzetsactie van verdachte zijn van een welhaast oneindig zwaarder gewicht dan het belang van het tegengaan van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar jurisprudentie geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
De door de verdediging aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid betreffen de schending van beginselen van een goede procesorde in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank stelt voorop dat een schending van beginselen van een goede procesorde alleen in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt. Alleen als met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op die beginselen en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, komt de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.
De stelling van de verdediging dat het Openbaar Ministerie ten nadele van verdachte heeft nagelaten onderzoek in te stellen naar strafbare voorbereidingshandelingen voor onder andere misdaden tegen de menselijkheid en dat daarom niet-ontvankelijkheid moet volgen, acht de rechtbank onjuist. Het strafrechtelijke verwijt dat in de tenlastelegging aan verdachte wordt gemaakt, is beperkt tot overtreding van art. 138 Sr. In het licht van deze beschuldiging ligt het niet voor de hand dat het Openbaar Ministerie in het kader van deze strafrechtelijke procedure voorafgaand aan het instellen van de vervolging onderzoek instelt naar de door de verdediging gestelde strafbare voorbereiding van misdrijven. Voor zover zo'n onderzoek zou kunnen leiden tot toepassing van een strafuitsluitingsgrond of relevant zou kunnen zijn voor de eventueel op te leggen straf, geldt voor het Openbaar Ministerie in het algemeen wel een verplichting dit te verrichten. De rechtbank merkt echter op dat het standpunt dat - kortweg - het aanwezig hebben van kernwapens op Nederlandse bodem onrechtmatig is, tot dusverre in het civiele recht niet door de Hoge Raad is bevestigd, zodat het Openbaar Ministerie niet behoefde uit te gaan van de aanwezigheid van een op dat standpunt gebaseerde strafuitsluitingsgrond.
Er is derhalve geen sprake van dat het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar het wederrechtelijk binnendringen op de vliegbasis Volkel te eenzijdig is geweest doordat zij de beweerdelijke strafbare voorbereidingshandelingen niet heeft onderzocht.
De rechtbank wijst bovendien op het feit dat de zorg voor defensie bij uitstek een taak van de centrale overheid is. Controle op het door de Nederlandse regering gevoerde beleid dient primair plaats te vinden door het parlement. De verdediging noemt "politiek leidinggevenden" als de verantwoordelijken voor de beweerdelijke strafbare gedragingen. Ministers en Staatssecretarissen kunnen weliswaar strafrechtelijk worden vervolgd wegens ambtsmisdrijven maar alleen dan indien bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer opdracht tot die vervolging is gegeven. Hiervan uitgaande ligt het ook niet in de rede dat het Openbaar Ministerie op eigen initiatief tot het bedoelde onderzoek overgaat. Ook hierbij is van belang dat het standpunt dat - kortweg - het aanwezig hebben van kernwapens op Nederlandse bodem onrechtmatig is, tot dusverre in het civiele recht niet door de Hoge Raad is bevestigd. Ook bezien vanuit dit gegeven, ligt het niet in de rede dat het Openbaar Ministerie zelfstandig tegen de politiek leidinggevenden dan wel de feitelijke uitvoerders van het beleid op dit punt onderzoek entameert.
De stelling van de verdediging dat het Openbaar Ministerie redelijkerwijs met de vervolging geen ander doel kan (cursivering rechtbank) hebben dan verdachten ervan te weerhouden om zich nog langer te verzetten tegen systeem misdadige voorbereidingen voor nucleaire massamoord en dat de vervolging plaatsvindt omdat verdachten zich hebben verzet tegen de misdadige gevestigde orde, acht de rechtbank onjuist. Ook andere personen dan verdachten die er van beschuldigd worden dat zij onbevoegd een besloten erf hebben betreden, worden met grote regelmaat strafrechtelijk vervolgd. In zoverre mist het verweer feitelijke grondslag. Dit geldt evenzeer voor de stelling dat het Openbaar Ministerie de verdachte vervolgt met het doel om de overheid die voorbereidingshandelingen voor ongekend grootschalige misdaden treft, te beschermen en de stelling dat het Openbaar Ministerie de verdachte wil straffen voor het vestigen van de aandacht op criminele voorbereidingshandelingen.
Het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat belangen die in aanmerking komen behoorlijk tegen elkaar moeten worden afgewogen. In onderhavige zaak zijn dit enerzijds het belang van het handhavend optreden tegen ordeverstoringen en anderzijds het belang om zonder strafrechtelijke vervolging de aandacht te kunnen vestigen op vermeende misstanden. Gelet op het in Nederland bestaande opportuniteitsbeginsel komt die belangenafweging toe aan het Openbaar Ministerie en is het in beginsel niet de taak van de rechter om te toetsen of die juist is. De opportuniteit van de vervolging zelf blijft derhalve in het algemeen buiten de rechterlijke controle. De verdediging heeft andere belangen genoemd die naar haar mening onderwerp van een redelijke en billijke belangenafweging vormen, namelijk het tegengaan van zeer lichte vergrijpen tegenover het voorkómen van nucleaire massamoord. Deze belangen kunnen naar het oordeel van de rechtbank bij het beantwoorden van de materiële vragen van art. 350 Sr aan de orde zijn maar de beslissing tot vervolging in deze zaak is niet terug te voeren op het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortdoen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
In het requisitoir in de zaak Wilders heeft het Openbaar Ministerie het standpunt ingenomen dat "niet alleen onomstreden, maar juist ook meningen, denkbeelden en informatie die hinderlijk kunnen zijn voor de overheid of voor bepaalde groepen in de samenleving, en die dus naar de terminologie van het Europese Hof 'offend, shock or disturb', onder de bescherming van artikel 10 EVRM vallen" (requisitoir zaak Wilders d.d. 12 oktober 2010, p. 42). Tevens heeft het Openbaar Ministerie in zijn aanvankelijke sepotbeslissing betreffende de zaak Wilders uitgedragen dat aan een uitlating die op zichzelf beledigend is door de context haar strafbare karakter kan worden ontnomen (requisitoir 12 oktober 2010, p. 43). De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of het gelijkheidsbeginsel in het geding is, in die zin dat het in de Wilderszaak ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie zich ook uitstrekt tot het strafbare feit dat aan verdachte is ten laste gelegd, in aanmerking genomen dat die feiten - mits bewezen - in de context van het maatschappelijk debat zijn begaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het aan verdachte ten laste gelegde strafbare feit niet direct de vrijheid van meningsuiting betreft en dat reeds om die reden de zaak van verdachte niet zodanig gelijk is aan de zaak Wilders dat het vervolgen van verdachte een ernstige schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen opleveren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank verwerpt het verweer.
De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen en er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen geacht en heeft een geldboete gevorderd van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis. Tevens heeft de officier van justitie verbeurdverklaring gevorderd van het/de in beslag genomen zakmes/tang.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1970, NJ 1971, 384, aangevoerd dat het betreden van de vliegbasis geen schending oplevert van artikel 138 Sr, eerste lid, Sr, nu dit wetsartikel niet van toepassing is op een gesloten erf bestemd voor de openbare dienst. De verdediging heeft daaraan het rechtsgevolg ontslag van alle rechtsvervolging gekoppeld.
Betoogd is voorts dat, nu een relatie tussen het/de zakmes/tang, of de door de verdediging genoemde multitool en het eventuele bewezen verklaarde feit ontbreekt, dient het voorwerp aan verdachte te worden teruggegeven.
Het oordeel van de rechtbank.
De in de tenlastelegging gebezigde bewoordingen "besloten erf" hebben niet alleen een feitelijke maar tevens een juridische betekenis. Onder het begrip "besloten erf" als bedoeld in art. 138 Wetboek van strafrecht wordt niet mede verstaan een erf bestemd voor de openbare dienst (HR 22 november 2011, LJN: BO9870). Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij wederrechtelijk is binnengedrongen op het erf van de vliegbasis Volkel dat in gebruik is bij het Ministerie van Defensie. Dit is een erf dat is bestemd voor de openbare dienst. Derhalve kan niet worden bewezen dat verdachte op een "besloten erf" als bedoeld in art. 138 Wetboek van Strafrecht is binnengedrongen, zodat hij van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Beslag.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Acht het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave van het in beslag genomen goed, te weten: een zakmes/tang.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. W. Overbosch, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 29 november 2012.
6
Parketnummer: 01/153737-10
[verdachte]