vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/839222-08
Datum uitspraak: 09 oktober 2012
Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1971,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 september 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdediging naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 augustus 2012.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2007 tot 17 juni 2008, te
Waalre, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten geldbedragen (van in
totaal 137.375,- Euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de
vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of
wie die geldbedragen voorhanden had, terwijl hij wist dat die geldbedragen -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit drugshandel, althans uit een
misdrijf;
[artikel 420bis jo. 47 Wetboek van Strafrecht]
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2007 tot 26 mei 2008 te Mol,
althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan de
[adres1]te Mol) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 265
hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in
elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende
hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
[artikel 3 sub. b jo. 11 lid 2 Opiumwet en artikel 47 Wetboek van Strafrecht]
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2007 tot 26 mei 2008 te Mol,
althans in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een
hoeveelheid stroom (te weten 37.019,44 kWh), in elk geval enig goed, geheel of
ten dele toebehorende aan [bedrijf2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s)
zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft
en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik
heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking, immers heeft
verdachte en/of zijn mededader(s) een of meer zegel(s) van de meterkast
verbroken;
[artikel 311 lid 1 sub 5 jo. 47 Wetboek van Strafrecht]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ambtshalve vaststelling.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de onder 2. en 3. tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in het buitenland, namelijk in België. De Nederlandse justitie heeft rechtsmacht op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en de feiten zijn volgens de Nederlandse wet misdrijven. Volgens artikel 36 van het boven de nationale wetgeving gaande Enkelvoudig Verdrag verdovende middelen (Trb. 1963,81) hebben de verdragsluitende staten zich verplicht opiumdelicten inclusief voorbereidingshandelingen als strafbare feiten te beschouwen. Nederland en België zijn partijen bij dit verdrag. De officier van justitie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging voor het Opiumwet delict sub 2. Ten aanzien van het derde feit overweegt de rechtbank, dat artikel 461 van het Belgische Strafwetboek diefstal strafbaar stelt. Voor dit ten laste gelegde feit is de Nederlandse strafwet daarmee op grond van artikel 5, lid 1, sub 2e Wetboek van Strafrecht eveneens toepasselijk.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte. De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat de informatie in de processen-verbaal d.d. 15 april 2009, 08 mei 2008 en 14 mei 2008 van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) onvoldoende concreet en gedetailleerd was om ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf en de daarop volgende inzet van dwangmiddelen zoals het binnentreden in de woning van verdachte, doorzoeking van de woning van verdachte en vervolgens het aanhouden van verdachte, te rechtvaardigen.
Het oordeel van de rechtbank:
Beantwoord moet worden de vraag, of er op 17 juni 2008 voldoende grond was voor het binnentreden en doorzoeken van de woning van verdachte.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat op grond van het bepaalde in artikel 49 van de Wet wapens en munitie de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking mogen doen.
Blijkens de processen-verbaal d.d. 15 april 2008, 08 mei 2008 en 14 mei 2008 was er in april 2008, april/mei 2008 en mei 2008 bij de politie CIE- informatie binnengekomen dat [verdachte] (verdachte) en [naam partner zus verdachte], die samenwoont met de zus van [verdachte], samen hennepkwekerijen rippen waarbij gebruik wordt gemaakt van bivakmutsen en een vuistvuurwapen.
Vervolgens heeft de politie naar aanleiding van die informatie een nader onderzoek in de politiesystemen ingesteld. Hieruit is gebleken dat met [verdachte] wordt bedoeld:
[verdachte], geboren op [1971] te [geboorteplaats], wonende te [adres] te [gemeente].
Door de hulpofficier van justitie werd vervolgens een machtiging tot binnentreden voor de woning [adres] te Waalre afgegeven ter inbeslagneming van alle goederen die vallen onder de Wet wapens en munitie.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank geldt dat CIE-informatie – indien dit aan de basis ligt van ingrijpende opsporingsbevoegdheden, zoals een doorzoeking – geverifieerd dient te worden, kan CIE-informatie in bijzondere gevallen - als verificatie niet mogelijk is of (gelet op de inhoud van de CIE-informatie) te tijdrovend is – voldoende zijn om gebruik te maken van de in artikel 49 WWM genoemde bevoegdheid.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de inhoud van de CIE-informatie, met name de mededeling dat verdachte in het bezit is van een vuistvuurwapen en met behulp hiervan op grote schaal hennepkwekerijen zou rippen voortvarend handelen door de politie geboden was en van verdere verificatiepogingen afgezien kon worden, alsmede dat redelijkerwijs kon worden vermoed dat in de woning van de verdachte wapens en munitie aanwezig waren.
Weliswaar bleven de bronnen van de informatie onbekend, wat een zeker risico oplevert ten aanzien van de betrouwbaarheid van die bronnen, daar staat echter tegenover dat de informatie van meerdere bronnen afkomstig was, die door de CIE werden beoordeeld als betrouwbaar. De inhoud van de informatie was ook voldoende concreet: het CIE- proces-verbaal vermeldt zowel de achternaam als voornaam van de verdachte persoon als de concrete strafbare feiten waaraan deze zich schuldig zou maken.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat op basis van de verkregen CIE-informatie een machtiging tot binnentreden strekkende tot in beslagneming als voornoemd op grond van de Wet wapens en munitie kon worden afgegeven.
Tijdens de doorzoeking werd er door de opsporingsambtenaren een bivakmuts aangetroffen, waarna de doorzoeking onmiddellijk werd gestaakt in afwachting van de rechter-commissaris. Tijdens de gevolgde doorzoeking werd ondermeer een grote hoeveelheid geld in en rond de woning aangetroffen en in beslag genomen.
Voor zoverre de verdediging refereert aan de aanhouding van verdachte, overweegt de rechtbank, dat verdachte na verkregen toestemming van de officier van justitie met behulp van een arrestatieteam is aangehouden. Voor de inzet van het interregionale arrestatieteam was vooraf toestemming van de Hoofdofficier verkregen. Gezien overwegingen hiervoor ten aanzien van de verkregen CIE-informatie rechtvaardigen voornoemde CIE processen-verbaal naar objectieve maatstaven een redelijk vermoeden dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan een of meer misdrijven.
De rechtbank overweegt voorts dat indien al sprake zou zijn van de door de verdediging bedoelde verzuimen, deze noch op zichzelf noch in onderling verband en samenhang bezien het gevolg wettigen dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu niet is gebleken dat de daarbij betrokken ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens zijn er geen gronden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in diens vervolging in de weg staan.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijsuitsluiting.
De verdediging heeft ten verweer betoogd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. De verdediging meent dat er bij de start van het opsporingsonderzoek tegen verdachte sprake was van ernstige en onherstelbare vormfouten als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Daartoe is - op gronden zoals weergegeven in de pleitnota - aangevoerd dat al het bewijs als gevolg van de onrechtmatige doorzoeking van de woning van de verdachte en diens onrechtmatige aanhouding, als onrechtmatig verkregen dient te worden aangemerkt en dus uitgesloten moet worden van het bewijs. Bij gebreke van voldoende ander bewijs moet de verdachte van het tenlastegelegde worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het verweer dat de doorzoeking in de woning van verdachte onrechtmatig is geschied, is door de verdediging niet anders onderbouwd dan met de stelling dat deze als “fruits of the poisonous tree” ook als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Gelet op het feit dat de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, de doorzoeking van de woning van de verdachte en de aanhouding van de verdachte rechtmatig oordeelt, ontvalt aan het verweer zijn grondslag zodat het faalt.
Salduz
Vastgesteld moet worden dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoren d.d. 17 juni 2008, 18 juni 2008 en 19 juni 2008 niet in de gelegenheid is gesteld om zijn raadsman te consulteren. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM en de daarop gebaseerde Salduz-jurisprudentie. Volgens de, ook door de verdediging aangehaalde Salduz-jurisprudentie dient, na een daartoe strekkend verweer, een dergelijk vormverzuim – in de regel en behoudens bijzondere omstandigheden – te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de betrokken verklaring van verdachte. Gelet hierop zal de rechtbank voornoemde verklaringen van verdachte niet bezigen tot het bewijs.
Inleiding.
Op 17 juni 2008 heeft er een doorzoeking bij het perceel [adres] te [woonplaats] plaatsgevonden, waarbij er op verschillende plekken in de keukenkast, op de zolder tussen de vloerplaten, in een wit tonnetje in de tuin en in een kluis in de schuur grote hoeveelheden geld in losse coupures is aangetroffen. Het totale aangetroffen bedrag betrof € 137.375,=.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring ten aanzien van het tenlastegelegde feit 1.
Het standpunt van de verdediging.
Van de zijde van de verdediging is vrijspraak van het tenlastegelegde feit 1 bepleit op gronden zoals weergegeven in de pleitnota.
Het oordeel van de rechtbank.
Verdachte heeft betwist dat het rondom zijn huis aangetroffen geld uit enig misdrijf afkomstig was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het geldbedrag aan [persoon1] toebehoort. De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de herkomst van het bij hem aangetroffen geld niet geloofwaardig en overweegt daarbij als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de openbare raadkamerzitting van 16 januari 2009 terzake van het beklag over de in beslaggenomen 137375,00 euro, heeft [persoon1] verklaard: “het onder verdachte inbeslaggenomen bedrag, groot € 135.000,= behoort aan mij toe. Het is vrij gebruikelijk dat de heer [verdachte] voor mij auto’s inkoopt in Duitsland. Ik geef hem daarvoor vooraf geld in contanten.” Verdachte heeft tijdens die zitting van de openbare raadkamer onder meer verklaard: “het klopt dat het geldbedrag van
€ 135.000,= van [persoon1] is. Ik vind het goed als dat geldbedrag aan hem wordt teruggegeven.
De [persoon1] is blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel enig aandeelhouder van [bedrijf] Uit de girale gegevens van de bankrekeningen van [bedrijf] is gebleken dat er geen contante geldopname van € 135.000,= is gedaan.
Uit de verklaring van [boekhouder persoon1]e (boekhouder van [persoon1]) d.d. 03 maart 2010 blijkt [persoon1] omstreeks 24 april 2009 naar zijn kantoor was gekomen om de zoek- c.q. koopovereenkomst d.d. 14 juni 2008 tussen [verdachte] en [bedrijf] betreffende een bedrag van €135.000,= te bespreken. De jaarrekening van [bedrijf] van het jaar 2008 was op dat moment al gemaakt, afgesloten en verzonden. Op verzoek van [persoon1] heeft [boekhouder persoon1] toen alsnog deze koopovereenkomst in de jaarrekening van 2008 verwerkt. Op de vraag van [boekhouder persoon1] waarom hij hier zo laat mee was heeft, [persoon1] verklaard dat de aanwending van kasuitgaven niet op de juiste wijze waren geadministreerd. Bij de eerste aanlevering is in de kasadministratie kasgeld uitgaven ter hoogte van €135.000,= verwerkt ter aflossing van langlopende leningen.
Op grond daarvan heeft [boekhouder persoon1] de tweede gecorrigeerde jaarrekening 2008 tussen 5 à 10 werkdagen later aangepast en heeft hij deze gedateerd op 24 april 2009.
Uit de oorspronkelijk opgemaakte jaarrekening van 2008 blijkt dat [persoon2], [persoon3] en [persoon4] geen openstaande vorderingen (meer) hadden op [persoon1].
Uit de herziene jaarrekening van 2008 blijkt dat de leningen van [persoon2], [persoon3] en [persoon4] zijn geadministreerd als openstaande leningen. Deze vermeende leningen vertegenwoordigen een totaalbedrag van €135.000,=.
Uit de verklaring van [persoon2] d.d. 16 juli 2010 blijkt dat hij in 2006 een geldbedrag van 25.000 aan [persoon1] heeft geleend. Op of omstreeks 28 mei 2008 heeft [persoon1] het geld terugbetaald. Na 28 mei 2008 heeft [persoon2] geen nieuwe lening aan [persoon1] verstrekt. Uit de verklaring van [persoon3] d.d. 26 juli 2010 blijkt dat hij in 2006 geen €60.000,= aan [persoon1] heeft geleend en dat [persoon1] hem op of omstreeks 01 juli 2008 niet €60.000,= aan hem heeft terugbetaald.
[persoon4] heeft op 14 juli 2010 verklaard dat hij in 2007 een geldbedrag van 50.000,= aan [persoon1] heeft geleend. Een jaar later heeft hij dit bedrag inclusief rente weer van [persoon1] teruggekregen. Volgens [persoon4] was dit in januari 2008. [persoon4] heeft daarna geen geld meer aan [persoon1] geleend.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [persoon1] zijn jaarrekening 2008 heeft gemanipuleerd teneinde een uitgave van het bedrag ter hoogte van €135.000,= te kunnen verantwoorden.
Verdachte heeft niet meer gereageerd op de getuigenverklaringen die zijn afgelegd na de Raadkamerzitting d.d. 16 januari 2009. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat zijn cliënt op de hoogte was van de onderhavige zitting, maar niet wenst te verschijnen en dat zijn cliënt persisteert bij zijn verklaring die hij bij voornoemde Raadkamerzitting heeft afgelegd.
De rechtbank acht verdachtes lezing van de feiten, daarop neer komende dat het geld aan [persoon1] toebehoort en door deze aan hem was gegeven ten behoeve van de aankoop van auto’s in Duitsland, niet aannemelijk.
De rechtbank komt op grond van bovengeschetste feiten en omstandigheden, in onderling(e) verband en samenhang beschouwd, tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het onder verdachte aangetroffen geld middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was en dat verdachte dat wist, zodat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag ter hoogte van €137.375,= .
Ten aanzien van feit 2 en feit 3:
Inleiding.
Op 25 mei 2008 wordt een huiszoeking met mandaat van de onderzoeksrechter uitgevoerd op het adres [adres1] te [woonplaats] (België). Hierbij wordt vastgesteld dat de zegels van de elektriciteitsmeterkast zijn verbroken en dat er een aftakking voor de meter is waarbij een kabel naar de bergingen leidt. In een ruimte wordt een cannabisplantage van 265 planten aangetroffen.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring ten aanzien van het tenlastegelegde feit 2 en feit 3.
Het standpunt van de verdediging.
Van de zijde van de verdediging is vrijspraak van het tenlastegelegde feit 2 en feit 3 bepleit op gronden zoals weergegeven in de pleitnota.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de verklaring van [persoon5] d.d. 28 mei 2008 blijkt dat zij in maart 2007 “[verdachte]” in Nederland was tegengekomen. Deze [verdachte] had tegen haar gezegd dat er met een hennepplantage veel geld te verdienen was. In juni is [verdachte] met een andere persoon, genaamd [persoon6], bij haar thuis gekomen alwaar zij in verschillende ruimtes een hennepkwekerij hebben ingericht. Zij hebben hier enkele weken over gedaan.
[persoon7] heeft op 28 mei 2008 verklaard dat hij met zijn moeder naar een klant van hem, genaamd [verdachte] [verdachte] die woont in het zigeunerkamp in Nederland, is geweest waarbij het opstellen van een plantage ter sprake is gekomen. Hij schat dat in juni 2007 [verdachte] en [persoon6] bij hen gekomen zijn om een plantage in te richten. Zij zijn enkele weken werkzaam geweest om de kweekruimte in te richten.
Uit de verklaring van [persoon7] voornoemd d.d. 06 juni 2008 blijkt dat hij het GSM-nummer van [verdachte] heeft opgeslagen. Als nummer van [verdachte] is vermeld: “Zigeunerkamp ([verdachte]) [adres], [gemeente] NL met als nummer [telefoonnummer].
Uit het proces-verbaal resultaten uitlezing 4 GSM toestellen d.d. 02 juni 2008 blijkt dat het GSM- nummer [telefoonnummer] een abonnement betreft op naam van [verdachte], [adres] te Waalre.
Uit het proces-verbaal identificatie d.d. 04 juli 2008 blijkt dat er op 18 oktober 2007, 25 oktober 2007, 26 oktober 2007 en 11 april 2008 tussen het nummer van [persoon7] (0485/03.46.76) en het nummer van verdachte ([telefoonnummer]) contact is geweest.
Uit de onderzoekresultaten van het overtuigingsstuk 2071/08 bestaande uit 3 grote groene planten met wortel/aardkluit blijkt dat deze een significante hoeveelheid tetrahydrocannabinol bevatten.
Op 22 mei 2008 heeft [persoon8] aangifte gedaan namens [bedrijf2] wegens de diefstal van elektriciteit op het adres [adres1] te [woonplaats]. De totaal verbruikte energie bedraagt 37.019,44 kWh.
Uit de verklaring van [persoon9] d.d. 28 mei 2008 blijkt dat hij heeft vastgesteld dat er bij de woning gelegen aan [adres1] te Mol een aftakking van elektriciteit is. De verzegeling van de meterkast is hiertoe verbroken.
[persoon5] heeft op 28 mei 2008 verklaard dat zij wist dat [persoon6] de zegels van de elektriciteitskast had verbroken teneinde een aftakking te maken.
Ook [persoon7] heeft op 28 mei 2008 verklaard dat hij ongeveer 4 maanden geleden heeft vastgesteld dat er aan de elektriciteitskast een zware elektriciteitskabel was bijgetrokken.
Alles afwegende in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank het aan verdachte tenlastegelegde feit 2 en feit 3 wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Op 17 juni 2008, te Waalre, van een voorwerp, te weten geldbedragen van in
totaal 137.375,- Euro, de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
in de periode van 31 augustus 2007 tot 26 mei 2008 te Mol, in België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft geteeld in een pand gelegen aan de
[adres1] te Mol een hoeveelheid van in totaal 265 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
in de periode van 31 augustus 2007 tot 26 mei 2008 te Mol, in België, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid stroom te weten 37.019,44 kWh, toebehorende aan [bedrijf2], waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van verbreking, immers heeft verdachte en/of zijn mededaders zegels van de meterkast verbroken;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
Een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 160 uur subsidiair 80 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met de straf zoals door de officier van justitie is voorgesteld indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank ten bezware van verdachte rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen door grote geldbedragen in en rondom zijn woning te verstoppen en aldus de integriteit van het financiële en economische verkeer schade toegebracht. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan hennepteelt terwijl van algemene bekendheid is dat die verdovende middelen grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan en die gebruikers hun drugsgebruik veelal door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat sedert het tijdstip waarop de door hem gepleegde strafbare feiten zijn gepleegd, inmiddels geruime tijd verstreken is, terwijl verdachte voor zover thans bekend is in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Alles afwegende kan de rechtbank zich verenigen met de eis van de officier van justitie.
De rechtbank zal de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen in beslaggenomen geld vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit geld is met betrekking tot hetwelk de feiten zijn begaan en dit geld ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorde.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24, 27, 33, 33a, 47, 57
310, 311 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B,
van de Opiumwet gegeven verbod
T.a.v. feit 3:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te
nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf(fen) en/of maatregel(en).
BESLISSING:
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3:
Werkstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3:
Gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren.
Verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen, te weten: een geldbedrag
ter hoogte van EUR 137.375,=
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.M. Weerkamp, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. C.P.J. Scheele, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 9 oktober 2012.