RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2012
{eiseres],
te [plaats],
eiseres,
gemachtigde [echtgenoot],
het Centraal Administratiekantoor (CAK),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigden mr. C. Pahladsingh en mr. R.P.N. Coenraad.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres met ingang van 1 januari 2008 de zogenaamde lage eigen bijdrage in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verschuldigd is. Verweerder heeft de eigen bijdrage vastgesteld op € 486,74 per maand.
Het hiertegen namens eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 28 maart 2008 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is gevoegd behandeld met AWB 07/1507 ter zitting van 16 februari 2009 waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder is – na aankondiging daarvan - niet verschenen. Het onderzoek is gesloten. Vervolgens zijn de zaken weer gesplitst.
De rechtbank heeft op 30 maart 2009 het onderzoek heropend en verweerder verzocht te reageren op de op 7 juli 2008 door eiseres toegestuurde aanslag 2006 van de Belastingdienst.
Bij brief van 1 april 2009 heeft verweerder te kennen gegeven dat bij besluit van op of omstreeks 13 maart 2009 de eigen bijdrage Zorg met Verblijf voor eiseres en haar partner tezamen voor geheel 2008 is vastgesteld op € 358,03 per maand.
Het beroep is wederom behandeld ter zitting van 13 september 2012, waar de gemachtigde (echtgenoot) van eiseres is verschenen. Tevens is de dochter van eiseres verschenen.
Vertraging in de procesgang
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat de procedure bij de rechtbank is vertraagd. De vertraging is veroorzaakt doordat het dossier bij de rechtbank in het ongerede is geraakt. Hiervoor heeft de rechtbank excuses aangeboden. Vervolgens is het weer compleet krijgen van het dossier moeizaam verlopen. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank in kopie alle dossierstukken toegestuurd waarover hij beschikt. Het besluit van op of omstreeks 13 maart 2009 heeft verweerder niet meer kunnen reproduceren.
Tegen welk besluit komt eiseres op?
2. Blijkens de brief van 1 april 2009 is verweerder bij het besluit van op of omstreeks 13 maart 2009 teruggekomen op het besluit op bezwaar van 28 maart 2008. Verweerder heeft in deze brief te kennen gegeven dat daarbij het primaire besluit is ingetrokken.
3. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het tegen het besluit van 28 maart 2008 ingesteld beroep mede gericht geacht tegen het besluit van omstreeks 13 maart 2009.
4. De rechtbank stelt vast dat het besluit van omstreeks 13 maart 2009 in de plaats is gekomen van het besluit van 28 maart 2008. Gelet hierop is het procesbelang aan het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 komen te ontvallen, zodat het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Aan de orde is thans de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de maandelijkse eigen (lage) bijdrage over 2008 heeft vastgesteld op € 358,03. Voorts heeft eiseres vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de gehele procedure, verzocht om schadevergoeding.
Relevante feiten en omstandigheden
6. Eiseres is gehuwd met gemachtigde. Zij verblijft in verzorgingshuis Joachim en Anna van de Stichting De Waalboog te Nijmegen. Wegens dit verblijf moet zij een eigen (lage) bijdrage op grond van de AWBZ betalen. Deze bijdrage wordt berekend aan de hand van het verzamelinkomen van eiseres en haar echtgenoot gezamenlijk. Voor het bepalen van de eigen bijdrage gaat verweerder uit van het (verzamel)inkomen van eiseres en echtgenoot over het peiljaar, gelegen twee jaar vóór het jaar waarin de eigen bijdrage wordt opgelegd, zoals dit is gebleken uit de door de Belastingsdienst aan verweerder geleverde gegevens.
7. Bij het ingetrokken besluit op bezwaar van 23 augustus 2008 had verweerder het belastbaar loon van de echtgenoot van eiseres vastgesteld op € 37.728,00, aangezien zijn bijdrageplichtig inkomen (nog) niet bekend was. Eerst bij de definitieve belastingaanslag van 28 juni 2008 is het verzamelinkomen van de echtgenoot van eiseres (gemachtigde) vastgesteld op € 25.372,00.
8. Verweerder is vervolgens bij de vaststelling van de eigen bijdrage over 2008 op € 358,03 per maand uitgegaan van een gezamenlijk verzamelinkomen over 2006 (abusievelijk vermeldt de brief van 17 augustus 2012: 2008) van € 34.371,00. Dit bedrag is samengesteld uit het belastbaar loon van de echtgenoot van € 25.372,00, plus het belastbaar loon van eiseres van € 8.999,00. 00. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 14, eerste lid, onder a van het Bijdragebesluit zorg, de eigen bijdrage 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen moet bedragen. De relevante wet- en regelgeving heeft een dwingend karakter waar niet van kan worden afgeweken. Verweerder heeft geen bevoegdheid tot matiging van de eigen bijdrage, aldus verweerder.
9. Onder verwijzing naar de gronden van bezwaar heeft eiseres aangevoerd het niet eens te zijn met de hoogte van de eigen bijdrage. Eiseres is door haar verblijf in de zorginstelling gescheiden van tafel en bed. Nu dit al lange tijd zo is, zijn eiseres en haar echtgenoot in feite duurzaam gescheiden. Daarom zou eiseres moeten worden aangemerkt als ongehuwd.
Voorts is het bijdrageplichtig inkomen en het verzamelinkomen onjuist vastgesteld. Het is onterecht dat het inkomen van hen beiden bij elkaar wordt opgeteld voor de berekening van de eigen bijdrage. Een eigen bijdrage van 12,5 % is voor hun gezin dat bestaat uit een vader, een chronisch zieke moeder en drie opgroeiende kinderen, ongepast hoog. Het jonge gezin heeft hoge kosten en ontvangt niet de inkomsten waar de eigen bijdrage op is gebaseerd. Met bepaalde fiscale maatregelen – zoals bijtelling van de auto van de zaak, extra belasting op overuren en de pensioenpremie - die onderdeel uitmaken van een jong gezin maar niet van een 65-plusser, is namelijk onvoldoende rekening gehouden. Naast het geestelijk leed dat het niet functioneren van de vrouw des huizes met zich meebrengt voor de gezinsleden, brengt dit ook extra kosten met zich mee. Eiseres kan zich niet vinden in de stelling van verweerder dat deze geen bevoegdheid heeft om anders te beslissen. Volgens eiseres wordt er door de uitleg van wetgever met meerdere maten gemeten, terwijl het toch nooit de bedoeling kan zijn een gezin financieel te gronde te richten. Namens eiseres zijn ter zitting een aantal stukken ingediend, waaronder een eigen berekening van de eigen bijdrage, resulterend in een bedrag van € 21.274,08 aan aftrekposten en een eigen bijdrage van € 170,17.
10. In artikel 6, vierde lid, eerste volzin van de AWBZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als voorwaarde voor het verkrijgen van een verstrekking kan worden gesteld dat de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg en de voorzieningen die verstrekt worden, en mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen van de verzekerde.
11. Op grond van deze bepaling is het Bijdragebesluit Zorg (besluit van 26 september 1996, Stb. 486) vastgesteld.
12. Ingevolge artikel 6, aanhef, van het Bijdragebesluit zorg, zoals dit per 1 januari 2008 luidde, wordt het bijdrageplichtig inkomen als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een ziektekostenverzekering, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
13. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Bijdragebesluit zorg, bedraagt, in afwijking van artikel 4 van het Bijdragebesluit, de bijdrage 12,5 % van het bijdrageplichtig inkomen met een minimum van € 138,60 en een maximum van € 727,60 per maand voor:
a. de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling;
(….)
Dit is de zogenaamde lage eigen bijdrage.
Ingevolge artikel 14, vierde lid van het Bijdragebesluit zorg worden op de bijdrage de eigen bijdrage die voor maatschappelijke ondersteuning verschuldigd is ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming ingevolge die wet voor eigen rekening komt, in mindering gebracht.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres terecht niet als ongehuwd aangemerkt. Aangezien eiseres en haar echtgenoot fiscaal partners zijn, moet van hun gezamenlijk inkomen worden uitgegaan. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juli 2004, LJN: AP9661.
15. De rechtbank is echter met eiseres van oordeel dat verweerder het bijdrageplichtig inkomen op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Verweerder heeft namelijk artikel 6 van het Bijdragebesluit zorg, dat voorschrijft dat bepaalde bedragen in mindering worden gebracht op het bijdrageplichtig inkomen, buiten toepassing gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder op grond van de in bezwaar aangevoerde omstandigheden onderzoek moeten doen naar aanwezigheid en omvang van voor aftrek in aanmerking komende bedragen. De stelling van verweerder dat artikel 6 van het Bijdragebesluit zorg niet van toepassing is bij de vaststelling van de lage eigen bijdrage, wordt niet gevolgd. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2009, AWB 08/456, LJN: BJ3929. In die uitspraak is artikel 6 van het Bijdragebesluit zorg van toepassing geacht bij de vaststelling van de lage eigen bijdrage.
16. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu artikel 6 van het Bijdragebesluit zorg ten onrechte buiten toepassing is gelaten, het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Daarom zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en verweerder worden opgedragen een nieuw besluit te nemen - binnen tien weken - met inachtneming van deze uitspraak.
Overschrijding redelijke termijn
17. Aangezien eiseres een verzoek heeft gedaan om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zal de rechtbank hierna onderzoeken of de redelijke termijn is overschreden.
18. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiseres, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
19. Zoals de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraken van 26 januari 2009 (LJN BH1009) en van 7 april 2010 ( LJN BM0722) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de CRvB overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder rechtsoverweging 18 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
20. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan twee jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
21. In deze zaak zijn ten tijde van deze uitspraak sedert de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 15 november 2007 vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Niet duidelijk is of de redelijke termijn in de bezwaarfase is geschonden. De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 november 2007 en het besluit op bezwaar op 28 maart 2008 bedraagt wel minder dan een half jaar, maar verweerder heeft rond 13 maart 2009 - in de beroepsfase - een nieuw besluit op bezwaar genomen. Met dit laatste besluit is sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 november 2007 een jaar en vier maanden verstreken. De procedure bij de rechtbank heeft vier jaar en ruim tien maanden geduurd. Gelet op de bovengenoemde uitspraken van de CRvB, waarin is bepaald dat de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren, ontleent de rechtbank aan deze vaststelling het vermoeden dat de redelijke termijn door de rechtbank is geschonden.
22. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen. Met eveneens verdragsconforme toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure. Nu niet vast staat dat er van de zijde van verweerder geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wordt verweerder eveneens aangemerkt als partij in die procedure.
23. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 39,00 dient te worden vergoed.
24. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2008 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van omstreeks 13 maart 2009 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen tien weken een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 39,00;
- bepaalt dat het onderzoek in de zaak wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) en verweerder aan als partij in die procedure.
Aldus gedaan door mr. H.J.M. Baldinger als rechter in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2012.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.