ECLI:NL:RBSHE:2012:BX3720

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/889035-08
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzetheling en witwassen met ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die was veroordeeld voor medeplegen van opzetheling en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte € 400.000,- bedraagt. De officier van justitie had aanvankelijk een vordering ingediend van € 804.500,-, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het totale bedrag, omdat de feiten vóór de invoering van artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zijn gepleegd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in zoverre afgewezen en heeft een pondsgewijze verdeling over de verdachte en zijn medeverdachte vastgesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte en zijn medeverdachte in vereniging hebben gehandeld en dat er geen inzicht is gegeven in de onderlinge verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging heeft betoogd dat de ontneming beperkt moet blijven tot het bedrag dat onder de verdachte in beslag is genomen, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen kosten heeft aangetoond die in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de verdachte om € 400.000,- te betalen aan de Staat ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer en is op tegenspraak uitgesproken na de zittingen van 28 februari en 27 juni 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889035-08
Datum uitspraak: 08 augustus 2012
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1954],
wonende te [woonplaats], [adres].
Onderzoek van de zaak.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 februari 2012 en 27 juni 2012.
Bij de behandeling van de ontnemingsvordering ter terechtzitting van 28 februari 2012 is een schriftelijke procedure door partijen afgesproken.
Het standpunt van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 809.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 27 juni 2012 de vordering in die zin gewijzigd dat thans een bedrag ad € 804.500,- wordt gevorderd. De officier van justitie heeft dit onderbouwd middels zijn schriftelijk overgelegde requisitoir waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft in het kader van de schriftelijke voorbereiding een conclusie van antwoord d.d. 18 mei 2012 ingediend. De inhoud daarvan dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Ter terechtzitting van 27 juni 2012 heeft de verdediging haar standpunt nader aangevuld en onderbouwd. De schriftelijk overgelegde pleitnotities zijn aan dit vonnis gehecht en de inhoud daarvan dient tevens als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Kortgezegd heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het te ontnemen wederrechtelijk voordeel dient te worden beperkt tot het bedrag dat onder verdachte in beslag is genomen, te weten een bedrag van € 100.000,-.
Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend.
Onderliggende strafzaak.
Bij arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 24 mei 2012 is verdachte veroordeeld ter zake van medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Opbrengst.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegde straf- en ontnemingsdossier aannemelijk is geworden dat verdachte door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het gerechtshof bewezen heeft verklaard dat verdachte:
op tijdstippen in de periode van 14 maart 2007 tot en met 13 september 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen schilderijen, te weten:
"De kwakzalver" en "De tevreden drinker" van Adriaen van Ostade en
"De kwakzalver" van Jan Steen en
"Drinkgelag" van Cornelis Dusart en
"De straatmuzikanten" van Cornelis Bega,
voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die schilderijen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
en
op 12 en 13 september 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens van geldbedragen de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en die geldbedragen heeft verworven en overgedragen en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Ten aanzien van deze bewezenverklaarde feiten heeft het gerechtshof overwogen dat verdachte voor het verborgen losgeld wel degelijk medeverantwoordelijk kan worden gehouden. Hij heeft het losgeld immers samen met anderen op een doordachte manier weten te bemachtigen, maar daaromtrent verder geen openheid van zaken willen geven en zich vrijwel steeds op zijn zwijgrecht beroepen.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat de zoon van verdachte, medeverdachte, twee maal een geldbedrag van € 500.000,- heeft verworven en voorhanden gehad voor de verkoop van de schilderijen. Hij heeft feitelijk op enig moment derhalve in totaal over een bedrag van € 1.000.000,- kunnen beschikken.
Bij zowel verdachte als bij zijn zoon is bij de doorzoeking een deel van het geld teruggevonden. In de woning van verdachte werd € 100.000,- teruggevonden en in de woning van medeverdachte werd € 95.500,- aangetroffen. Een bedrag van € 804.500,- is niet teruggevonden.
Hoofdelijkheid?
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de verplichting tot het betalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk aan de verdachte op te leggen voor het totale bedrag van € 804.500,-. Volgens de officier van justitie valt het nieuwe artikel 36e, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht niet onder artikel 1 Wetboek van Strafrecht, nu het geen materiële extra sanctie betreft, maar louter een executiemodaliteit. Aan de hoofdelijke toewijzing van de vordering staat daarom niets in de weg.
De raadsman verzet zich, voor het geval de rechtbank zou besluiten tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de officier van justitie, tegen de hoofdelijke oplegging van het te ontnemen bedrag.
De rechtbank overweegt dat op 1 juli 2011 artikel 36e, zevende lid Wetboek van Strafrecht, in werking is getreden. In dit artikel is bepaald dat bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, de rechter kan bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. In de wet is geen overgangsrecht opgenomen.
De bewezenverklaarde feiten zijn in vereniging gepleegd vóór 1 juli 2011. De verdachten hebben geen inzicht gegeven in de onderlinge verdeling van de wederrechtelijk verkregen opbrengst. Zij beroepen zich op hun zwijgrecht.
Op grond van artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is bij wijziging van sanctierecht het recht van toepassing zoals dat gold ten tijde van het begaan van het delict, tenzij de nieuwe bepaling gunstiger is voor de verdachte.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of artikel 36e, zevende lid Wetboek van Strafrecht van toepassing is op feiten gepleegd vóór 1 juli 2011. Daarvoor dient te worden vastgesteld of de invoering van de hoofdelijke oplegging van de betalingsverplichting een verandering van regels van sanctierecht betreft en indien dit het geval is of de nieuwe regeling gunstiger is voor verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de invoering van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht een verandering op van regels van sanctierecht. De wetswijziging heeft tot gevolg dat de veroordeelde voor een hoger bedrag aansprakelijk kan worden gesteld dan vóór de wijziging en raakt daarmee niet louter de executie van de betalingsverplichting. De wetswijziging is derhalve een wijziging ten nadele is van de veroordeelde, zodat de rechtbank het huidige artikel 36, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering buiten toepassing laat.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de gezamenlijke betalingsverplichting. De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie in zoverre afwijzen en uitgaan van een pondsgewijze verdeling over beide verdachten.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van een gelijke verdeling van de opbrengst over alle verdachten. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat anderen daadwerkelijk zouden hebben gedeeld in de opbrengst en verwerpt dit verweer.
De rechtbank gaat daarom uit van een verdeling van elk € 500.000,-. voor verdachte en medeverdachte. Hiervan is, zoals hierboven genoemd, reeds € 100.000,- teruggevonden en inbeslaggenomen onder verdachte. De opbrengst voor verdachte komt derhalve neer op €400.000,-
Kosten.
De verdediging heeft betoogd dat de inkoopprijs van de schilderijen, de aanschafkosten voor mobiele telefoons en de kosten voor de huur van een motorfiets in mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte geen enkel inzicht heeft gegeven in kosten die gemaakt zijn. Het ligt binnen de risicosfeer van verdachte dit te specificeren en te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Tengevolge hiervan kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte zelf kosten heeft gemaakt voor de aankoop van de schilderijen dan wel de mobiele telefoons dan wel voor de huur van de motorfiets. De rechtbank zal daarom het verzoek deze kosten in mindering te brengen niet honoreren.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat tijdens detentie van verdachte biljetten zijn uitgegeven in Antwerpen. Dit geldbedrag dient volgens de verdediging in mindering te worden gebracht. Daargelaten dat niet vastgesteld kan worden welk bedrag en door wie aldaar zou zijn uitgegeven, is de rechtbank van oordeel dat dit zonder een nadere onderbouwing van de zijde van verdachte niets zegt over de herkomst van de biljetten. Dit leidt derhalve niet tot vermindering.
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt de opbrengst, te weten € 400.000,-.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De op te leggen betalingsverplichting.
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van € 400.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 400.000,- (vierhonderdduizend euro).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 400.000,- (voluit vierhonderdduizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.M. de Klerk, voorzitter,
mr. A.M. Kooijmans-de Kort en mr. H.H.E. Boomgaart, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.A.M. Balemans, griffier,
en is uitgesproken op 8 augustus 2012.