ECLI:NL:RBSHE:2012:BX1702

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1468
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking verblijfsvergunning en recht op bijstand voor vreemdelingen

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 16 juli 2012, gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk. Dit besluit, genomen op 25 april 2012, hield in dat verzoekers, die vreemdelingen zijn, vanaf 6 maart 2012 geen uitkering meer ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat hun verblijfsvergunning was ingetrokken. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter overweegt dat er slechts aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening als het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden en er voldoende spoedeisend belang aanwezig is. De rechter stelt vast dat verzoekers geen rechtmatig verblijf meer hebben in Nederland, omdat hun verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Dit betekent dat zij niet gelijkgesteld kunnen worden met Nederlanders op grond van de WWB, wat hen het recht op bijstand ontneemt.

De voorzieningenrechter wijst erop dat de wetgeving en de ratio van de Koppelingswet niet toestaan dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf aanspraak maken op voorzieningen ten laste van de collectieve middelen. De voorzieningenrechter concludeert dat het besluit van 25 april 2012, met een aanvullende motivering, in bezwaar stand zal kunnen houden. Daarom wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/1468
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2012
inzake
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], te [plaats], verzoekers,
te [plaats],
gemachtigde: mr. M.E.T. Hogervorst,
tegen
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk,
verweerder,
gemachtigde: G.W.J. Heijsterman.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 25 april 2012 heeft verweerder aan verzoekers medegedeeld dat zij vanaf 6 maart 2012 geen uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) meer krijgen, omdat hun verblijfsvergunning met ingang van 6 maart 2012 is ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen bovengenoemd besluit bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.J.M. Bongaarts, kantoorgenoot van hun gemachtigde en G.M.A. Al-Harbie, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. Aangezien tegen het besluit van 25 april 2012 tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen beletselen bestaan, kunnen verzoekers in hun verzoek worden ontvangen.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Verzoekers voeren aan dat niet alle vreemdelingen die geen verblijfvergunning (meer) hebben geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vreemdelingen die niet gelijkgesteld zijn aan een Nederlander op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WWB geen recht hebben op bijstand. Ook niet indien er zeer dringende redenen aanwezig zijn.
6. In artikel 11 van de WWB is het volgende bepaald:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
1. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
7. De in artikel 11, derde lid, van de WWB, bedoelde algemene maatregel van bestuur is het op 1 juli 1998 in werking getreden Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ (Stb. 1998, 308) (verder: het Besluit gelijkstelling). In artikel 1 van dit Besluit is het volgende bepaald:
Voor de toepassing van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. vóór de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating; of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, ingeval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
1. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist; of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB, omdat verzoekers ten tijde in geding niet meer beschikten over rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000. Bij besluiten van 9 maart 2011 en 10 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel immers de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van verzoekers met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij uitspraak van 10 februari 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudend te Maastricht, de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten.
9. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of verzoekers op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB en het Besluit gelijkstelling voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijk zijn te stellen. Blijkens de toelichting bij het Besluit gelijkstelling zijn ondermeer gelijkgesteld die vreemdelingen die, naar aanleiding van een intrekking van een verblijfsrecht ex artikel 9 of 10 Vreemdelingenwet, tijdig - dat wil zeggen binnen de daarvoor in de artikelen 30, derde lid, of 33c Vreemdelingenwet gestelde termijn van vier weken - bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld. Ter zitting is zijdens verzoekers betoogd dat hoger beroep met deze bepaling gelijkgesteld dient te worden, nu in de toelichting is opgenomen dat de uit het eerste lid voortvloeiende gelijkstelling niet eindigt zolang niet onherroepelijk op de aanvraag of het bezwaar of beroep is beslist. Met de mogelijkheid van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 februari 2012, staat er volgens verzoeker nog een gewoon rechtsmiddel open, waardoor er nog niet onherroepelijk is beslist.
10. De voorzieningenrechter acht deze uitleg van de bepalingen in het Besluit gelijkstelling niet in lijn met de koppelingsgedachte. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vreemdelingenwet wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. In een dergelijke opschorting is niet voorzien gedurende de periode dat hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat de vreemdeling de rechterlijke beslissing in hoger beroep niet in Nederland mag afwachten. Het instellen van hoger beroep schept dus geen procedureel rechtmatig verblijf. Het strookt niet met de ratio van de koppelingswet – het tegengaan van schijnlegaliteit - om ondanks het ontbreken van (procedureel) rechtmatig verblijf niettemin door middel van gelijkstelling met Nederlanders een aanspraak op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te scheppen. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de Memorie van Toelichting bij de koppelingswet (TK, 1994-1995, 24 233).
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder gelet op voorgaande op goede gronden vastgesteld dat verzoekers ingaande 6 maart 2012 (datum daadwerkelijke intrekking verblijfsvergunningen) niet langer op grond van het Besluit gelijkstelling met een Nederlander kunnen worden gelijkgesteld.
12. Als gevolg van het feit dat verzoekers gelet op voorgaande geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB vallen verzoekers onder het toepassingsbereik van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden verleend.
13. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat een individuele belangenafweging plaats had behoren te vinden met toetsing aan de relevante Europese en internationale verplichtingen. Nog afgezien van het feit dat artikel 11 van de WWB geen ruimte biedt voor een belangenafweging, verwijst de voorzieningenrechter naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie ondermeer Ljn: BV3563, waarin is bepaald dat indien sprake is van een positieve verplichting recht te doen aan artikel 8 EVRM niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Centrale Raad van Beroep tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Centrale Raad van Beroep wijst in dit verband op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, Ljn: BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet COA. Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen.
14. Hoewel verweerder een dergelijke motivering ten aanzien van artikel 8 EVRM niet aan zijn besluit van 25 april 2012 ten grondslag heeft gelegd en het besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarmee onvoldoende is gemotiveerd, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat verweerder, gelet op de integrale heroverweging van artikel 7:11 van de Awb en hetgeen naar voren is gebracht ter zitting, zijn motivering bij besluit op bezwaar in de lijn van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zal aanvullen.
15. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het besluit van 25 april 2012 in bezwaar, met een aanvullende motivering, stand zal kunnen houden. Daarom bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Nu de voorzieningenrechter ook overigens geen reden ziet tot het treffen van een voorlopige voorziening, heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
16. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
17. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H.J.M. Baldinger als rechter in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>
Afschriften verzonden: