ECLI:NL:RBSHE:2012:BX1565

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1322
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en verwijtbare werkloosheid bij overheidswerkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een WW-uitkering aan eiser, die was ontslagen bij een overheidswerkgever. Eiser, die sinds 1 oktober 1973 werkzaam was bij de politie, regio Brabant Zuid-Oost, had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na zijn ontslag per 21 november 2011. De werkgever had hem ontslagen vanwege verwijtbare werkloosheid, waarbij de rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een subjectieve dringendheid van de ontslagreden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser veelvuldig onbevoegd had opgetreden als hulpofficier van justitie en dat hij in 2010 was veroordeeld voor valsheid in geschriften. Na een onderzoek door de Rijksrecherche werd eiser in januari 2011 buiten functie gesteld en in november 2011 ontslagen. De rechtbank oordeelde dat de werkgever voldoende voortvarend had gehandeld na het ontvangen van het rapport van de Rijksrecherche en dat er geen reden was om te twijfelen aan de subjectieve dringendheid van de ontslagreden.

De rechtbank concludeerde dat de werkgever terecht had geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, omdat de ontslagreden als verwijtbaar werd beschouwd. Eiser had niet kunnen aantonen dat de werkgever te lang had gewacht met het nemen van beslissingen na het voornemen tot ontslag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/1322
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2012
inzake
[eiser],
te [plaats],
eiser,
(gemachtigde: N. Bertrand),
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
te Amsterdam,
verweerder,
kantoor te Eindhoven.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Korpsbeheerder van de politie Brabant-Zuid-Oost, (gemachtigde: S. Gommans).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 30 december 2011 heeft verweerder geweigerd eiser per 21 november 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) omdat hij verwijtbaar werkloos is.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 februari 2012 (reg. nr. : AWB 12/321) heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser was sinds 1 oktober 1973 werkzaam bij de politie, regio Brabant Zuid-Oost (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van Operationeel leidinggevende A DR.
2. Gebleken is dat eiser veelvuldig onbevoegd is opgetreden als hulpofficier van justitie. Bij wijze van straf is eisers rang in 2009 gewijzigd van inspecteur naar brigadier en is hij overgeplaatst van de Divisie Recherche naar de afdeling Valkenswaard-Waalre. Bij uitspraak van 15 juni 2010 is eiser door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld voor valsheid in geschriften.
3. Ondertussen heeft de Rijksrecherche ook een onderzoek ingesteld naar andere strafbare feiten waarvan het vermoeden bestaat dat die door eiser zouden zijn begaan. Bij besluit van 12 januari 2011 is eiser buiten functie gesteld en is hem de toegang tot de gebouwen van zijn werkgever ontzegd. Bij besluit van 27 januari 2011 is eiser geschorst. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
4. Op 26 april 2011 was het onderzoek van de Rijksrecherche afgerond. Op 12 augustus 2011 heeft het Openbaar Ministerie het onderzoeksdossier aan de werkgever ter beschikking gesteld.
5. Bij brief van 20 september 2011 heeft eisers werkgever het voornemen kenbaar gemaakt dat eiser disciplinair ontslag zal worden verleend. Bij besluit van 21 november 2011 is dit voornemen ten uitvoering gebracht en wel per direct. Eiser wordt onder meer verweten dat hij verdovende middelen heeft gestolen of verduisterd, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, een getuige heeft beïnvloed en verdovende middelen in zijn bezit had en deze heeft vernietigd.
6. Op 9 december 2011 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
7. Door eiser wordt niet betwist dat sprake is van een objectieve dringendheid van de ontslagreden. In dit geding is slechts de vraag aan de orde of ook sprake is van een subjectieve dringendheid van de ontslagreden.
8. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juni 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ8713 volgt dat van een subjectieve dringendheid van de ontslagreden eerst sprake kan zijn indien de werkgever, nadat hij bekend werd met de betreffende gedraging(en), onmiddellijk actie heeft ondernomen om te komen tot beëindiging van de aanstelling.
9. Eiser heeft ter zitting het standpunt naar voren gebracht dat de werkgever al in 2010 over voldoende informatie beschikte om hem te ontslaan. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Weliswaar moet worden vastgesteld dat de werkgever begin 2010 over informatie beschikte verkregen uit zijn eigen interne onderzoek. Echter, niet gebleken is dat de werkgever toen al zeker wist dat eiser zich aan ernstig plichtsverzuim had schuldig gemaakt en dat dit plichtsverzuim ook voldoende is voor een strafontslag. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat de werkgever hooguit een ernstig vermoeden had dat eiser zich aan (een aantal van) de betreffende feiten had schuldig gemaakt. Gelet hierop acht de rechtbank het ook terecht en van zorgvuldigheid getuigend dat de werkgever het onderzoek van de Rijksrecherche heeft afgewacht. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Daarbij merkt zij nog op dat de werkgever, toen eiser door de Rijksrecherche in verzekering was gesteld, onmiddellijk actie heeft ondernomen en eiser heeft geschorst. In het door eiser genoemde feit dat het onderzoek van de Rijksrecherche erg lang heeft geduurd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Van belang is slechts of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld na kennisname van de feiten, niet of de feiten zelf op een voortvarende manier zijn verkregen.
10. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de werkgever op 12 augustus 2011 met de betreffende gedragingen bekend was aangezien hij op dat moment het rapport van de Rijksrecherche had ontvangen. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de werkgever na 12 augustus 2011 onmiddellijk actie heeft ondernomen om de aanstelling van eiser te beëindigen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het na voornoemd ontvangst ongeveer vijf en een halve week heeft geduurd voordat de werkgever zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt om eiser te ontslaan. Bij de beoordeling of deze termijn al dan niet te lang is acht de rechtbank allereerst van belang de jurisprudentie van de CRvB die betrekking heeft op de overheidswerkgever (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ9528). Hieruit blijkt dat de CRvB bij een beoordeling als de onderhavige enige betekenis toekent aan het feit dat het bij overheidsorganisaties enige tijd kan duren alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen worden ondernomen. Voorts wijst de rechtbank op de verklaring van de gemachtigde van de werkgever ter zitting. Deze gemachtigde heeft toen verklaard dat de werkgever het betreffende rapport wel op 12 augustus 2011 heeft ontvangen, maar dit van de Rijksrecherche nog niet meteen mocht gebruiken. Pas na ongeveer twee weken mocht de werkgever het rapport gebruiken. Mede gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat de werkgever in deze fase van zijn besluitvorming voldoende voortvarend heeft gehandeld. Van voormelde periode van vijf en een halve week resteert immers nog maar een periode van drie en een halve week. In deze periode moest het ontslagvoornemen (dat 18 pagina’s telt) zijn voorbereid en worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank geen beletsel aanwezig voor het aannemen van de subjectieve dringendheid van de ontslagreden.
11. Ook voor wat betreft de periode na het voornemen tot ontslag heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder te lang heeft gewacht. Daarbij heeft eiser er onder meer op gewezen dat het voornemen is gedateerd op 20 september 2011 en hij pas op 24 oktober 2011 in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet. Weliswaar is het juist dat het lang heeft geduurd voordat het zienswijze gesprek heeft plaatsgevonden, echter, de reden hiervoor ligt bij eiser. Blijkens verweerders brief van 19 oktober 2011 heeft eiser zich namelijk voor de eerste afspraak - op 11 oktober 2011 - ziek gemeld.
12. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich dat verweerder terecht de subjectiviteit van de dringende reden heeft aangenomen. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd om eiser per 21 november 2011 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
13. Hetgeen van de zijde van eiser overigens naar voren is gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
14. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat de proceskosten of het griffierecht moeten worden vergoed.
15. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.Y. van de Kraats als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2012.
Griffier Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.