ECLI:NL:RBSHE:2012:BX1125

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
247903 - KG ZA 12-362
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige gunning van aanbesteding en geldigheid van aanmelding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, staat centraal of partij B onrechtmatig handelt door de opdracht aan een andere inschrijver dan partij A te gunnen. Partij A stelt dat zij een geldige aanmelding heeft gedaan in de selectiefase en als inschrijver met de laagste prijs in de gunningsfase moet worden geselecteerd. De voorzieningenrechter oordeelt dat partij A inderdaad een geldige aanmelding heeft gedaan. De discussie tussen partij A en de andere partijen, B en C, draait om de rechtsgeldigheid van de aanmelding van partij A. Partij B en C beweren dat de aanmelding niet rechtsgeldig is omdat partij A geen derdenverklaring heeft ingediend voor de referentieopdracht die door haar dochtermaatschappij is uitgevoerd. De voorzieningenrechter oordeelt dat partij A er op mocht vertrouwen dat zij geen derdenverklaring hoefde in te dienen, gezien de omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter verbiedt partij B om de opdracht aan een ander dan partij A te gunnen, en bevestigt dat partij A de inschrijving met de laagste prijs heeft gedaan. De proceskosten worden toegewezen aan partij A, en de vorderingen van partij C worden afgewezen. Dit vonnis is gewezen op 3 juli 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 247903 / KG ZA 12-362
Vonnis in kort geding van 3 juli 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij A],
gevestigd te Rosmalen (gemeente ’s-Hertogenbosch),
eiseres in hoofdzaak,
verweerster in tussenkomst,
advocaten mr. J.F. van Nouhuys en mr. M.P. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
[Partij B],
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde in hoofdzaak,
verweerster in tussenkomst,
advocaat mr. L.J.W. Sueters te ’s-Hertogenbosch,
in welke zaak is tussengekomen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij C],
gevestigd te Drunen,
tussengekomen partij,
eiseres in tussenkomst,
advocaat mr. P. Halferkamps te Eindhoven.
Partijen worden [A], [B] en [C] genoemd.
1. De procedure
1.1. De procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 mei 2012;
- de door [A] bij brief d.d. 20 juni 2012 toegezonden akte houdende overlegging producties met de producties 1 tot en met 9,
- de door [C] bij brief d.d. 20 juni 2012 toegezonden incidentele conclusie houdende een verzoek tot tussenkomst/voeging, waarin [C] primair heeft verzocht in dit kort geding te mogen tussenkomen en subsidiair heeft gevraagd zich te mogen voegen aan de zijde van [B],
- de door [C] bij brief d.d. 21 juni 2012 toegezonden pleitnota met de producties 1 tot en met 3,
- de door [B] bij brief d.d. 26 juni 2012 toegezonden producties 1 tot en met 6,
- de mondelinge behandeling op 3 juli 2012,
- de pleitnota van [A],
- de pleitnota van [B],
- de nogmaals door [C] ingediende pleitnota met de producties 1 tot en met 3.
1.2. [A] en [B] hebben verklaard geen bezwaren te hebben tegen tussenkomst door [C]. Aan de daarvoor geldende wettelijke eisen, in het bijzonder het belangvereiste, is voldaan. De voorzieningenrechter heeft ter zitting [C] toegestaan tussen te komen. Voor de door [C] gevorderde kostenveroordeling in dit incident ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Hiermee is dit incident afgedaan.
1.3. De voorzieningenrechter heeft ter zitting terstond mondeling vonnis gewezen, waarvan dit vonnis de korte schriftelijke neerslag vormt.
2. De relevante vaststaande feiten
2.1. [B] heeft een niet-openbare aanbestedingsprocedure (procedure met voorafgaande selectie) gehouden voor het verstrekken van een opdracht tot het vervangen van watermeters en het verlenen van de bijbehorende diensten (verder: de opdracht).
2.2. De aanbestedingsprocedure bestond uit een selectiefase waarvoor een Selectieleidraad (productie 1 van [A]) was opgesteld en uit een gunningsfase waarvoor een Aanbestedingsdocument (productie 4 van [A]) was opgesteld.
2.3. In de Selectieleidraad heeft [B] uitsluitingscriteria genoemd en minimumeisen gesteld aan de financiële en economische geschiktheid alsmede aan de technische geschiktheid van de gegadigden.
2.4. In de Selectieleidraad is in paragraaf 6.4 ten aanzien van “Eisen inzake technische bekwaamheid” onder meer het volgende opgenomen:
“6.4.2. Gegadigde dient aan de hand van afgeronde vergelijkbare opdrachten die Gegadigde in de afgelopen 3 jaar heeft verricht haar technische bekwaamheid aan te tonen. Onder afgerond wordt verstaan een opdracht waarvan de resultaten door de klant finaal zijn goedgekeurd. Voldoet Gegadigde hier niet aan dan zal dit leiden tot uitsluiting van verdere deelname aan onderhavige procedure.
6.4.3. Met vergelijkbare opdrachten wordt bedoeld, opdrachten waaruit ervaring met de navolgende elementen blijkt, aan te tonen door middel van een beschrijving van maximaal 3 A4 per referentie. Voor het indienen van de referenties dient daarnaast het model “Referenties” (is in de vragenlijst opgenomen) te worden gebruikt.
Gegadigde dient aldus aan één van de onderstaande ervaringseisen te voldoen binnen de genoemde periode;
o 1 of meer referentie(s) van (…)
OF
o 1 referentie inzake (…).
6.4.4 Indien de Gegadigde zich beroept op de technische bekwaamheid van een Derde (bijvoorbeeld moedermaatschappij, Onderaannemer of combinant) moet de Gegadigde bij zijn Aanmelding een ondertekende verklaring voegen conform het model “Beroep op bekwaamheden derden” (is in de vragenlijst opgenomen) waarin hij aangeeft met betrekking tot welke eis(en) de Gegadigde zich op die bekwaamheid van de Derde beroept, alsmede tot welk deel van de opdracht (of welke delen).”
2.5. Tussen partijen is ter zitting komen vast te staan dat het in subparagraaf 6.4.3 van de Selectieleidraad genoemde model “Referenties” in werkelijkheid niet bestaat en dat [B] dit naar aanleiding van een daarover door één van de gegadigden gestelde vraag ook aan alle gegadigden per afzonderlijk e-mailbericht heeft bevestigd.
2.6. Het in subparagraaf 6.4.4 van de Selectieleidraad genoemde model “Beroep op bekwaamheden derden” bestaat wél. In dit model staat onder meer letterlijk vermeld (productie 1 van [B]):
“Inschrijver beroept zich voor wat betreft de volgende minimumeisen op de bekwaamheden en/of draagkracht van Derde:
(…)
Derde kan worden aangemerkt als: moedermaatschappij/Onderaannemer/combinant/anders, namelijk…….”
2.7. [A] heeft ten aanzien van de in subparagraaf 6.4.3 van de Selectieleidraad genoemde referentie-eis een referentieopdracht ingediend (productie 2 van [A]), bij gebreke van het in subparagraaf 6.4.3. van de Selectieleidraad genoemde model in een door [A] zelf gekozen vorm, alsmede twee tevredenheidsverklaringen (productie 4 van [B]).
2.8. De aanmeldingstermijn in de selectiefase is gesloten op 22 februari 2012. [A] en [C] behoorden tot de gegadigden die zijn geselecteerd voor de gunningsfase. Bij brief van 29 februari 2012 (productie 3 van [A]) heeft [B] aan [A] medegedeeld dat laatstgenoemde geselecteerd was als gegadigde en dat zij werd uitgenodigd een inschrijving te doen voor de opdracht.
2.9. In de gunningsfase gold als gunningscriterium de laagste prijs.
2.10. [A] en [C] hebben, naast zeven andere gegadigden, een inschrijving ingeleverd.
2.11. Bij brief van 27 april 2012 heeft [B] aan [A] te kennen gegeven dat zij voornemens is de opdracht aan haar te gunnen als de inschrijver met de laagste aanbieding (productie 5 van [A]).
2.12. [C] heeft als inschrijver met de op één na laagste aanbieding tegen het gunningvoornemen van [B] bezwaar gemaakt.
2.13. Vervolgens heeft [B] per e-mailbericht d.d. 8 mei 2012 aan [A] laten weten dat zij de bezwaren van een inschrijver (naar later bleek: [C]) nader zou onderzoeken en daarom de Alcateltermijn had verlengd tot en met 16 mei 2012 (productie 6 van [A]).
2.14. Bij brief van 10 mei 2012 heeft [B] aan [A] te kennen gegeven dat de eerder genoemde bezwaren zich in het bijzonder richten op de geschiktheid van [A] in het licht van de in de Selectieleidraad gestelde referentie-eis in paragraaf 6.4.2. tot en met 6.4.4. (productie 7 van [A]). Voorts heeft [B] in deze brief gemeld de aanmelding van [A] ten aanzien van de referentiegegevens opnieuw te toetsen. In dat kader heeft [B] een aantal vragen gesteld aan [A].
2.15. Bij brief van 11 mei 2012 heeft [A] primair aan [B] laten weten dat het bezwaar van de afgewezen inschrijver tardief is en dus tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden en heeft zij subsidiair antwoord gegeven op de door [B] bij genoemde brief d.d. 10 mei 2012 gestelde vragen (productie 8 van [A]).
2.16. Vervolgens heeft [B] bij brief van 15 mei 2012 aan [A] te kennen gegeven dat zij bij herbeoordeling van de aanmelding van [A] heeft moeten vaststellen dat deze aanmelding ongeldig is en dat de inschrijving van [A] daarom niet meer voor gunning in aanmerking kan komen. [B] heeft de gunningsbeslissing van 27 april 2012 ten gunste van [A] ingetrokken en gemeld dat zij voornemens is de opdracht te gunnen aan [C] (productie 9 van [A]). In de brief van 15 mei 2012 staat onder meer vermeld:
“[B] NV heeft op basis van de aanmelding van [A] BV destijds in het kader van haar beoordeling geconcludeerd dat [A] BV zelfstandig op onderhavige aanbesteding heeft ingeschreven en zij ten behoeve van haar aanmelding geen gebruik heeft gemaakt van onderaannemers en met betrekking tot de gestelde geschiktheids-eisen (waaronder de referentie-eis) geen beroep heeft gedaan op de bekwaamheden van derden.
(…)
Of met andere woorden: [B] NV heeft op basis van de aanmelding van [A] BV destijds begrepen dat [A] BV het door haar opgevoerde referentieproject “Saneren gas- en elektra-aansluitingen gemeente Amsterdam” als opdrachtnemer van Alliander NV heeft uitgevoerd, dus dat sprake was van een referentieproject van [A] BV.
Thans blijkt dat [A] BV geen opdrachtnemer is geweest met betrekking tot het door in haar aanmelding opgevoerde referentieproject, doch dat dit referentieproject is uitgevoerd door haar dochter [X].
Uit de aanmelding van [A] BV blijkt echter geenszins dat [A] BV om te voldoen aan de gestelde referentie-eis in dit verband een beroep heeft gedaan op (de bekwaamheden van) [X] en voorts is (ook) geen verklaring beroep op bekwaamheden derden bijgevoegd, e.e.a. zoals vereist conform 6.4.4. van de selectieleidraad.
Gelet hierop moet [B] NV alsnog vaststellen dat de aanmelding van [A] BV niet aan de gestelde referentie-eis voldoet, zodat de aanmelding van [A] BV gelet op het bepaalde in de selectieleidraad (zie onder meer 4.5.1, 5.1.1 en 5.2.1) en het door [B] in acht te nemen gelijkheidsbeginsel (alsnog) als ongeldig dient te worden gekwalificeerd. Het voorgaande betekent dat [A] BV niet voor (rechtsgeldige) gunning van onderhavige opdracht in aanmerking kan komen.”
3. Het geschil
In de hoofdzaak
3.1. [A] vordert (samengevat):
1) [B] te verbieden de opdracht te gunnen aan een ander dan [A], zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000.000,00;
2) [B] te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening en van € 199,00 met betekening van dit vonnis, met de aantekening dat als niet binnen twee weken na wijzing van het vonnis aan de proceskostenveroordeling is voldaan daarover de wettelijke rente verschuldigd is.
3.2. [A] legt hieraan - kort gezegd - ten grondslag dat zij een geldige aanmelding heeft gedaan en dat [B] de opdracht daarom aan haar moet gunnen. [A] voert daartoe het volgende aan.
3.2.1. [B] kan in de gunningsfase van een niet-openbare aanbestedingsprocedure niet meer terugkomen op een eerdere selectiebeslissing. Met het selecteren van een aantal gegadigden is de selectiefase immers definitief afgerond.
3.2.2. Door [A] te selecteren heeft [B] ervoor gezorgd dat bij [A] het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat haar aanmelding voldeed. [A] werd in dit vertrouwen gesterkt door het feit dat [B] in artikel 5.2.2 en 5.2.3 van de Selectieleidraad een bezwaartermijn heeft opgenomen om op te komen tegen de selectie. Na het verstrijken van deze termijn kon door [C] geen bezwaar meer worden gemaakt tegen de selectie (verval van recht).
3.2.3. [A] heeft bij haar aanmelding een referentieopdracht ingeleverd die door haar dochtermaatschappij, [Y], is uitgevoerd. Zij heeft daarmee een beroep gedaan op de bekwaamheden van deze dochter. Dit blijkt ook duidelijk uit de twee tevredenheidsverklaringen die [A] tezamen met de referentieopdracht heeft ingediend. Voorts heeft [A] in haar brief van 11 mei 2012 nog eens bevestigd dat zij een beroep doet op de bekwaamheden van haar dochter.
3.2.4. [A] was in de selectiefase niet gehouden om een derdenverklaring als bedoeld in subparagraaf 6.4.4 van de Selectieleidraad in te leveren, aangezien [A] 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [Y] is en [B] dus de zekerheid heeft dat [A] kan beschikken over de kennis, middelen en ervaring van deze dochter. Een derdenverklaring voegt in zo’n geval niets meer toe. Dit volgt ook uit de voorbeelden die [B] in subparagraaf 6.4.4 van de Selectieleidraad (en later in de Nota van Inlichtingen) geeft. De door haar genoemde voorbeelden betreffen immers allemaal derden waarover een aanmelder per definitie geen zeggenschap heeft.
3.2.5. [B] had [A] in de gegeven omstandigheden in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een derdenverklaring in te dienen.
3.3. [B] voert verweer. Volgens haar heeft [A] geen geldige aanmelding gedaan en kan [A] daarom niet meer voor gunning van de opdracht in aanmerking komen. [B] voert daartoe - kort gezegd - het volgende aan.
3.3.1. [A] heeft zich zelfstandig ingeschreven zonder een beroep te doen op de bekwaamheden van [Y] Uit haar aanmelding blijkt immers niet dat zij een referentieopdracht van haar dochter heeft ingediend. Dit geeft [A] desgevraagd pas bij brief d.d. 11 mei 2012 aan [B] te kennen. Het gevolg van deze onduidelijkheid/omissie in de aanmelding ligt in de risicosfeer van [A].
3.3.2. Voor zover de voorzieningenrechter van oordeel mocht zijn dat uit de aanmelding van [A] wél volgt dat laatstgenoemde een beroep heeft gedaan op de bekwaamheden van haar dochter, dan stelt [B] zich op het standpunt dat [A] hierop geen rechtsgeldig beroep heeft gedaan. [A] heeft immers geen derdenverklaring als bedoeld in subparagraaf 6.4.4 van de Selectieleidraad ingeleverd en ook overigens heeft [A] geen bewijs geleverd dat zij werkelijk kan beschikken over de middelen van haar dochter, die voor uitvoering van de opdracht noodzakelijk zijn. Op grond van het bepaalde in de Selectieleidraad brengt dit de ongeldigheid van de aanmelding van [A] met zich.
3.3.3. De omissie in de aanmelding van [A] is geen eenvoudig gebrek dat zich leent voor herstel.
3.3.4. Mocht er al sprake zijn van een bij [A] opgewekt vertrouwen, hetgeen [B] betwist, dan kan dit aan de rechtmatigheid van de intrekking van de gunningsbeslissing van 27 april 2012 niet in de weg staan. Het gelijkheidsbeginsel prevaleert immers. Bovendien is [C] tot en met de gunningsbeslissing onbekend geweest met de namen van de andere geselecteerde gegadigden. Aan [C] kan dus niet worden tegengeworpen dat zij eerder bezwaar had moeten maken tegen de selectie van [A].
3.3.5. De gevorderde dwangsom moet worden afgewezen. Een dwangsom is onnodig, omdat [B] toezegt aan een rechterlijke uitspraak te zullen voldoen.
3.4. [B] komt tot de conclusie dat de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen en dat [A] in de kosten van het geding moet worden veroordeeld met bepaling dat daarover de wettelijke rente zal zijn verschuldigd met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.5. [C] voert nagenoeg dezelfde verweren als [B].
3.6. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In de tussenkomst
3.7. [C] vordert (samengevat):
1) [B] te gebieden de opdracht te gunnen aan geen ander dan [C], zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 250.000,00;
2) [A] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.8. [C] legt hieraan ten grondslag hetgeen zij in de hoofdzaak reeds heeft aangevoerd.
3.9. [B] voert geen verweer tegen de vorderingen.
3.10. [A] voert wel verweer en verwijst hierbij naar hetgeen zij in de hoofdzaak tegen [B] heeft aangevoerd.
3.11. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
In de hoofdzaak
4.1. Kern van dit kort geding is de vraag of voldoende aannemelijk is dat [B] onrechtmatig handelt, indien zij de opdracht aan een andere inschrijver dan [A] gunt. [A] stelt zich op het standpunt dat dit het geval is, omdat zij in de selectiefase als aanmelder een geldige aanmelding heeft gedaan en in de gunningsfase als inschrijver met de laagste prijs een geldige inschrijving heeft gedaan. Dit betoog slaagt.
4.2. De discussie tussen [A] enerzijds en [B] en [C] anderzijds spitst zich toe op de door [A] gedane aanmelding in de selectiefase. [B] en [C] stellen zich op het standpunt dat deze aanmelding niet rechtsgeldig is, aangezien uit de door [A] op grond van subparagraaf 6.4.3 van de Selectieleidraad ingediende referentieopdracht niet zou blijken dat deze opdracht door haar dochtermaatschappij [Y] (hierna te noemen: HIT) is uitgevoerd en [A] op grond van het bepaalde in 6.4.4 van de Selectieleidraad bovendien verplicht was om een zogenoemde derdenverklaring in te leveren. Deze verweren falen. De volgende omstandigheden spelen daarbij een rol.
4.3. In de eerste plaats staat onbetwist vast dat - anders dan subparagraaf 6.4.3 van de Selectieleidraad vermeldt - [B] niet heeft voorgeschreven in welk(e) vorm/model de referentieopdracht moest worden gepresenteerd. Daarmee heeft [B] zelf de teugels in feite al laten vieren. [A] heeft haar referentieopdracht ingediend conform een door haar zelf eerder gehanteerd model (productie 2 van [A]) en daarbij twee tevredenheidsverklaringen gevoegd (productie 4 van [B]). Uit deze tevredenheidsverklaringen volgt duidelijk dat deze betrekking hebben op een door HIT uitgevoerde opdracht en niet op een door [A] uitgevoerde opdracht. Hiermee had voor [B] duidelijk moeten, althans bij voldoende nauwkeurige lezing kunnen, zijn dat [A] een beroep doet op de bekwaamheden van HIT. Dat [B] genoemde tevredenheidsverklaringen naar eigen zeggen “niet zo nauwkeurig” heeft bekeken en er dus automatisch vanuit is gegaan dat de referentieopdracht betrekking had op een door [A] zelf uitgevoerde opdracht, kan - zeker nu er geen vorm/model was voorgeschreven - niet aan [A] worden tegengeworpen. Waar aan aanmelders en inschrijvers in het aanbestedingsrecht zeer hoge eisen plegen te worden gesteld aan de nauwgezetheid waarmee zij de aanbestedingsstukken lezen en aan de daarin gestelde eisen voldoen, mag van de aanbestedende dienst ook worden verlangd dat zij de stukken met een daarbij passende nauwkeurigheid bestudeert.
4.4. De tweede omstandigheid die een rol speelt, is dat HIT een “volle” dochter is van [A]. [A] houdt niet alleen 100% van de aandelen in HIT, maar is ook haar enig bestuurder. [B] en [C] hebben dit niet weersproken. In juridisch opzicht staat dus vast dat [A] volledig aan de touwtjes trekt bij HIT. Dat dit - zoals [B] meent - in praktisch opzicht anders zou kunnen zijn, is niet aannemelijk geworden. Desgevraagd heeft [B] hiervoor namelijk geen concrete aanwijzingen kunnen geven en/of hierover twijfel kunnen zaaien, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
4.5. De derde omstandigheid is dat de in subparagraaf 6.4.4 van de Selectieleidraad en de in het bijbehorende model “Beroep op bekwaamheden derden” door [B] gegeven voorbeelden van derden (moedermaatschappij, onderaannemer, combinant) allemaal (rechts)personen betreffen die je als aanmelder niet van rechtswege aan een touwtje hebt. De voorzieningenrechter acht deze voorbeelden niet uit de lucht gegrepen en ziet - hoewel aan [B] kan worden toegegeven dat de opsomming niet limitatief is - een overeenkomst tussen de wel genoemde voorbeelden die bij de interpretatie een rol mag spelen. Een door zo’n derde afgegeven derdenverklaring heeft werkelijk materieel-inhoudelijke betekenis. [B] heeft met een door een moedermaatschappij, onderaannemer of combinant afgegeven verklaring immers de - papieren - zekerheid dat de aanmelder ook daadwerkelijk kan beschikken over de (technische) bekwaamheden van de “onafhankelijke” derde waarop hij een beroep doet.
4.6. Toegespitst op de omstandigheden van dit geval heeft [A] er als een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende aanmelder op mogen vertrouwen dat zij geen derdenverklaring behoefde in te dienen van haar dochter. Een door HIT afgegeven derdenverklaring zou in materieel-inhoudelijk opzicht geen enkele toegevoegde waarde hebben. Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden staat - naar de in kort geding bij feitenonderzoek aan te leggen maatstaven - ruimschoots voldoende vast dat [A] over de bekwaamheden van haar dochter wil, kan en zal beschikken en daarmee dus voldoet aan de in de Selectieleidraad gestelde eisen inzake technische bekwaamheid.
4.7. De conclusie is dat de voorzieningenrechter [B] zal verbieden de opdracht te gunnen aan een ander dan [A], die naar het oordeel van de voorzieningenrechter een geldige aanmelding en naar tussen de betrokkenen vast staat de inschrijving met de laagste prijs heeft gedaan. Al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden en zal dus buiten bespreking blijven. Ook een afweging van belangen leidt niet tot een ander oordeel.
4.8. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat [B] een rechterlijke beslissing nakomt - hetgeen zij ook ter zitting heeft toegezegd - zodat voor het opleggen van een dwangsom thans onvoldoende aanleiding bestaat.
4.9. [B] en [C] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- griffierecht 575,00
- salaris advocaat 1.200,00
Totaal € 1.851,17.
4.10. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
In de tussenkomst
4.11. [A] stelt dat [C] niet ontvankelijk zou zijn in haar vordering. Dit standpunt deelt de voorzieningenrechter niet. Los van het feit dat de voorzieningenrechter een partij niet licht bij voorbaat iedere rechtsbescherming wil en zal onthouden (zeker in dit geval waar grote belangen voor alle betrokkenen op het spel staan), heeft [C] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij pas na het door [B] geuite voorlopige gunningvoornemen ten gunste van [A] bekend raakte met de namen van alle geselecteerde gegadigden. Aan [C] kan dus in redelijkheid niet worden tegengeworpen dat zij eerder bezwaar had moeten maken tegen de selectie van [A]. Er is - met andere woorden - geen grond om [C] niet ontvankelijk te achten in haar vordering.
4.12. Uit het oordeel in de hoofdzaak volgt vervolgens echter wel dat de vorderingen van [C] zullen worden afgewezen.
4.13. Gelet op de omstandigheden dat:
- de vorderingen in de hoofdzaak en in de tussenkomst zeer nauw met elkaar zijn verweven (deze vorderingen zijn in wezen elkaars spiegelbeeld), en
- [A] en [C] in de hoofdzaak hun licht reeds uitgebreid hebben laten schijnen over alle over en weer ingestelde vorderingen,
zullen de proceskosten in de tussenkomst tussen [A] en [C] worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.14. De proceskosten tussen [B] en [C] worden gecompenseerd als na te melden. Zij waren het in feite met elkaar eens en in hun relatie wordt geen van beide partijen in het ongelijk gesteld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
In de hoofdzaak
5.1. verbiedt [B] de opdracht te gunnen aan een ander dan [A];
5.2. veroordeelt [B] en [C] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 1.851,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3. veroordeelt [B] en [C] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A] en [C] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af;
In de tussenkomst
5.6. wijst de vorderingen af;
5.7. compenseert de kosten van deze procedure tussen [A] en [C], in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8. compenseert de kosten van deze procedure tussen [B] en [C], in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2012.