RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
sector civiel recht
rekestnummer : 245118/FT-RK 12.585
niet-ontvankelijkverklaring
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
voorheen handelend onder de naam [x],
hierna te noemen: verzoeker,
heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het op 13 maart 2012 uitgesproken faillissement van verzoeker onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Mr. J. van Zinnicq Bergmann heeft namens de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf, de Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en Glazenwassersbranche en de Stichting Vrijwillig Uittreden Schoonmaak- en Glazenwassersbranche op 25 november 2011 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch teneinde verzoeker in staat van faillissement te verklaren.
Bij schrijven van 20 december 2011 is door verzoeker een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Daarop is de beslissing ten aanzien van het faillissementsverzoek voor onbepaalde tijd aangehouden. De rechtbank heeft eerst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in behandeling genomen.
Aangezien bij de beoordeling van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bleek dat het verzoekschrift niet alle gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) bevatte heeft de rechtbank bij brief d.d. 21 december 2011 de verzoeker een termijn van één maand gegund om alsnog de ontbrekende stukken aan de rechtbank te verstrekken. Verzoeker heeft nagelaten om binnen de gestelde termijn de ontbrekende stukken aan de vullen. Bij beschikking d.d. 9 februari 2012 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch is verzoeker op grond van artikel 287 lid 2 Fw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij vonnis van 13 maart 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzoeker failliet verklaard.
Op 19 maart 2012 heeft verzoeker een verzoekschrift ex artikel 15b Fw bij de rechtbank
’s-Hertogenbosch ingediend, strekkende tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit verzoek is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 juni 2012 ter terechtzitting behandeld.
Eén van de doelstellingen van de wettelijke regeling van de schuldsanering is het zoveel mogelijk terugdringen van faillissementen van natuurlijke personen en aldus de toepassing van de schuldsaneringsregeling te bevorderen boven een faillissement. De Faillissementswet geeft op meerdere plaatsen invulling aan deze doelstelling.
Zo bepaalt artikel 3 lid 1 Fw dat, indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III, de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw kan indienen. Tot die termijn is verstreken moet het faillissementsverzoek worden aangehouden.
Indien een verzoek tot faillietverklaring en een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III gelijktijdig aanhangig zijn, komt ingevolge artikel 3a lid 1 Fw eerst het laatste in behandeling. Volgens artikel 3a lid 2 Fw wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Artikel 15b lid 1 Fw bepaalt – voor zover in onderhavige zaak van belang - dat, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, de rechtbank op verzoek van de gefailleerde diens faillissement kan opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank constateert dat de artikelen 3 en 3a Fw zien op de situatie dat er nog enkel een verzoek tot faillietverklaring jegens de natuurlijk persoon is ingediend, terwijl artikel 15b Fw ziet op de situatie dat ten aanzien van de natuurlijk persoon reeds het faillissement is uitgesproken. Nu de faillietverklaring van verzoeker thans onherroepelijk is geworden, dient onderhavig verzoek te worden bezien in het kader van artikel 15b Fw.
De vraag is of artikel 15b lid 1 Fw in onderhavige situatie van toepassing is nu er weliswaar al eerder een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend, maar dat verzoek geen volledig verzoekschrift betrof.
Deze vraag dient onder meer te worden bezien in het licht van de doelstelling van de wetgever om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te bevorderen boven een faillissement. In het kader van deze doelstelling lijkt de Hoge Raad naar een ruime uitleg van wetsbepalingen uit de Faillissementswet te streven. Zo heeft de Hoge Raad in haar arrest van 29 januari 2010 (LJN BK4947) overwogen dat artikel 3 lid 1 Fw geen fatale termijn bevat voor de indiening van een verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Volgens de Hoge Raad kan een verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling worden ingediend zolang behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten en dat zulks ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld.
De vraag is echter of een ruime uitleg ook bij artikel 15b Fw op zijn plaats is. Zoals hiervoor reeds opgemerkt ziet artikel 15b Fw op een andere situatie dan de artikelen 3 en 3a Fw. Bij artikel 15b Fw is immers reeds een faillissement van de natuurlijke persoon uitgesproken. In voornoemd arrest van 29 januari 2010 lijkt de Hoge Raad een duidelijk onderscheid te maken tussen de artikelen 3 en 3a Fw enerzijds en artikel 15b Fw anderzijds. In het arrest overweegt de Hoge Raad namelijk met zoveel woorden dat indien eenmaal het faillissement is uitgesproken, de schuldenaar - ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring - nog slechts binnen de in artikel 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling kan verzoeken. De Hoge Raad lijkt hiermee een meer stringente uitleg van artikel 15b Fw op het oog te hebben.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de spoedeisende aard van een insolventieprocedure een beperkte uitleg van artikel 15b Fw met zich mede brengt. De faillissementswet geeft een schuldeiser de mogelijkheid om binnen korte tijd een rechterlijk oordeel te vragen over een faillissement van zijn insolvente schuldenaar. Hierbij past niet dat een schuldenaar middels een (onvolledig) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een dergelijk oordeel geruime tijd kan blokkeren. Dat de wetgever een voortvarende procedure van groot belang acht blijkt dan ook uit artikel 287 lid 2 Fw. Dit artikel geeft de rechtbank de bevoegdheid om, indien bij het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gegevens als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw ontbreken, de schuldenaar een termijn van ten hoogste een maand te gunnen om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Indien na deze termijn nog steeds gegevens ontbreken, wordt de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard. Uit het stelsel van de Faillissementswet kan aldus worden afgeleid dat de wetgever aldus een compromis heeft gezocht tussen het spoedeisende belang van een schuldeiser enerzijds en de gewenste voorrang voor de schuldsaneringsregeling anderzijds.
De rechtbank overweegt voorts dat artikel 15b lid 1 Fw spreekt over een ‘verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling’. Hiermee sluit de tekst van artikel 15b lid 1 Fw aan bij de wettekst van artikel 284 lid 1 en 2 Fw. De rechtbank leidt hieruit af dat met het verzoekschrift in artikel 15b Fw wordt bedoeld een ‘kaal’ verzoekschrift zonder de in artikel 285 lid 1 Fw genoemde stukken en/of gegevens. Dit sluit ook aan bij de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting bij artikel 15b Fw staat dat op het verzoekschrift, de daarbij te voegen bijlagen en dergelijke verder de desbetreffende bepalingen van titel III van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat voor artikel 15b Fw enkel van belang is of er een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw is ingediend. De al dan niet volledigheid van de daarbij ingevolge artikel 285 lid 1 Fw te voegen gegevens en stukken is dan in het kader van artikel 15b Fw verder niet relevant. Verder sluit deze uitleg aan bij het arrest d.d. 28 april 2005 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (LJN AU3012).
Nu verzoeker in tegenstelling tot de tekst van artikel 15b lid 1 Fw reeds voorafgaand aan de faillietverklaring, te weten op 20 december 2011, een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend is artikel 15b Fw niet (meer) van toepassing op het huidige verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het verzoek ex artikel 15b Fw moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu het verzoek reeds op voornoemde gronden niet-ontvankelijk is komt de rechtbank niet meer toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Gewezen door mr. M.G.A. Poelman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.