RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/288, AWB 11/289, AWB 11/290, AWB 11/291, AWB 11/292 en AWB 11/293.
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2012
[eiseres],
te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. T.I.P. Jeltema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel,
verweerder,
gemachtigden M.P.A. van Dijk-Huijbregts en M.I. Blokland.
Aan de gedingen hebben als partij deelgenomen [partij 1] (AWB 11/288), [partij 2] (AWB 11/289), [partij 3] en [partij 4] (AWB 11/290), [partij 5] (AWB 11/291), [partij 6] en [partij 7] (AWB 11/292), [partij 8] en [partij 9] (AWB 11/293), allen te [plaats], derde-belanghebbenden, gemachtigde mr. R. Maat.
Bij besluiten van 10 mei 2010 en 24 juni 2010 heeft verweerder aan derde-belanghebbenden tegemoetkomingen in planschade uitgekeerd in verband met het oprichten van tien vrijstaande en twee geschakelde woningen aan het Parkhof te Bladel.
De hiertegen gemaakte bezwaren zijn door verweerder bij besluiten van 14 december 2010 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaaknummers AWB 11/288, AWB 11/289, AWB 11/290, AWB 11/291, AWB 11/292 en AWB 11/293.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 23 februari 2012, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Derde-belanghebbenden zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 14 december 2010 (hierna: de bestreden besluiten) in rechte stand kunnen houden.
<u>Feiten en omstandigheden</u>
2. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 14 augustus 2008 heeft Kafi Advies Veldhoven B.V. (hierna: Kafi) in opdracht van eiseres een planschaderisicoanalyse gemaakt ten aanzien van het onderhavige bouwplan.
Op 19 oktober 2009, 16 november 2009 en 7 december 2009 hebben de derde-belanghebbenden verzocht om tegemoetkomingen in planschade die zij hebben geleden ten gevolge van het realiseren van 12 woningen aan het Parkhof te Bladel.
Verweerder heeft de verzoeken ter advisering voorgelegd aan Grontmij B.V. (hierna: Grontmij), die op 19 april 2010 in alle zaken (afzonderlijk) advies heeft uitgebracht. Uit de adviezen van Grontmij blijkt het volgende. Op 26 oktober 2006 heeft de raad van verweerders gemeente het bestemmingsplan “Kom Bladel” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 22 mei 2007 goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Conform dit bestemmingsplan had de in het plan begrepen grond de bestemming “Groendoeleinden”. De op de plankaart voor “Groendoeleinden” aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplantingen, speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen waaronder waterlopen en waterpartijen, voorzieningen voor langzaam verkeer, inritten en nutsvoorzieningen. Voor de realisatie van het bouwplan Parkhof bij de Tuinstraat is door verweerder op 8 september 2008 aan eiseres vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend. De woningen hebben een hoogte van circa 8 meter. Grontmij concludeert dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie als gevolg waarvan schade is ontstaan. Bij de bepaling van de tegemoetkomingen in de schade is door Grontmij rekening gehouden met 2% maatschappelijk risico. Verweerder heeft bij primaire besluiten de door Grontmij geadviseerde tegemoetkomingen toegekend.
<u>Standpunten van partijen</u>
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft in navolging van Grontmij geconcludeerd dat als gevolg van de planologische wijziging het mogelijk is geworden dat woningen achter de woningen van eisers worden gerealiseerd, dan wel dat wordt voorzien in verkeersvoorzieningen. Daarbij is sprake van verlies aan of inbreuk op de privacy, aantasting of verlies van uitzicht en verkeers- en geluidhinder als waardeverminderende factoren. Verweerder heeft gesteld dat de risicoanalyse van Kafi geen afbreuk doet aan de adviezen van Grontmij, omdat Kafi in de planologische vergelijking ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie. Volgens verweerder bestaat er voorts geen aanleiding om een second opinion in te winnen.
4. Eiseres heeft zich in beroep -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat het grote verschil in schadebedragen tussen de risicoanalyse van Kafi en de adviezen van Grontmij aanleiding had moeten zijn voor verweerder om te twijfelen aan de juistheid van de adviezen van Grontmij. Volgens eiseres is de risicoanalyse van Kafi zeer uitvoerig en heeft verweerder geen enkele onjuistheid kunnen aanwijzen in dat rapport. Door Kafi en Grontmij wordt volgens eiseres uitgegaan van dezelfde planvergelijking, enkel de peildata zijn anders omdat ten tijde van de risicoanalyse de peildatum nog niet bekend was. Uit de adviezen van Grontmij blijkt volgens eiseres niet hoe het marktonderzoek, waarnaar ter onderbouwing van de waarde van de woningen wordt verwezen, is gedaan. Voorts wordt in de bestreden besluiten volgens eiseres Kafi ten onrechte verweten dat rekening is gehouden met de feitelijke situatie. Uit jurisprudentie blijkt volgens eiseres dat wel degelijk rekening mag worden gehouden met de feitelijke situatie. Eiseres is van mening dat verweerder een second opinion had moeten inwinnen over de verschillende schadefactoren met inachtneming van de feitelijke situatie als het gaat om het bestaande groen en een taxatie van de woningen waaruit blijkt dat rekening is gehouden met de marktsituatie in vergelijking met andere woningen.
<u>Wettelijk kader</u>
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid van artikel 6.1 Wro genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
6. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
<u>Oordeel van de rechtbank</u>
7. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie, die heeft geleid tot planschade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaken van de derde-belanghebbenden. Partijen zijn verdeeld over de waarde van de woningen op de peildatum en over de omvang van de waardedalingen als gevolg van de planologische mutatie.
8. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en na de planologische maatregel maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologisch regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan grond bestaan om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
9. Vastgesteld wordt dat Grontmij is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Conform vaste jurisprudentie mag het bestuursorgaan bij het vaststellen van een tegemoetkoming in planschade in beginsel afgaan op het advies van een door hem benoemde deskundige op het gebied van planschade, indien uit het advies van deze deskundige op een objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, van dat advies uitgaan tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
10. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid een planschaderisicoanalyse, zoals gemaakt door Kafi, van meer globale aard is dan de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Nu de risicoanalyse wordt gemaakt voorafgaand aan het schadeveroorzakend besluit is geen peildatum bekend en vindt er geen uitvoerige taxatie plaats. Reeds om deze reden heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de risicoanalyse van Kafi niet leidt tot het oordeel dat de adviezen van Grontmij ondeugdelijk zijn en niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd hadden mogen worden. Daarnaast is in de risicoanalyse van Kafi, anders dan in de adviezen van Grontmij, bij de beoordeling of sprake is van een nadeliger positie ten onrechte mede de feitelijke situatie tot uitgangspunt genomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder andere de uitspraken van 28 april 2004, LJN AO8492, en van 14 september 2011, LJN BS8848. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen. In het bijzonder geeft de annotatie van mr. J.W. van Zundert bij de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2005, LJN AU2628, bij juiste lezing van de uitspraak en de annotatie, geen grond voor dat oordeel.
11. Uit het rapport van Grontmij blijkt voorts genoegzaam dat bij de taxatie van de objecten is uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. Bij de totstandkoming van de adviezen inclusief de daarin opgenomen schadebepalingen is een beëdigd taxateur betrokken. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat taxatie heeft plaatsgevonden (mede) op basis van een inpandige opname van de objecten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de adviezen echter ook reeds zonder die nadere toelichting wat de schadebepaling betreft voldoende inzichtelijk.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder voorts, anders dan door eiseres betoogd, geen aanleiding behoeven te zien om een second opinion te vragen. De risicoanalyse van Kafi waarop eiseres zich in dit verband heeft beroepen biedt immers, gelet op het hiervoor overwogene, geen aanknopingspunten voor de onjuistheid of ondeugdelijkheid van de adviezen van Grontmij waarop verweerder zich heeft gebaseerd.
13. De bestreden besluiten kunnen in rechte worden gehandhaafd. De beroepen zijn ongegrond.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden.
15. Beslist wordt als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. R.J.A. Schaaf als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>