RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 maart 2012 in de zaak tussen
[verzoeker],
te Eindhoven,
verzoeker,
gemachtigde mr. F.A. Pommer,
de burgemeester van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. J.N.H. Keper.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft verweerder wegens een overtreding van de Opiumwet besloten het pand aan de [adres] te Eindhoven, met ingang van maximaal twee weken na de verzenddatum van het besluit voor de duur van acht weken te sluiten.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 22 februari 2012 bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 15 maart 2012, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3. Blijkens het politierapport van de chef van de afdeling Eindhoven Centrum van 18 oktober 2011 is door de regiopolitie Brabant Zuid Oost op 14 oktober 2011 een onderzoek ingesteld in het pand aan de [adres] te Eindhoven, alwaar door verzoeker een theehuis wordt geëxploiteerd. De aanleiding voor dit onderzoek was de mondelinge melding van wijkbewoners dat in het theehuis softdrugs zouden worden verkocht aan jeugdigen. In april 2011 werd van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de regiopolitie Brabant Zuid Oost de informatie ontvangen dat vanuit het theehuis met grote regelmaat aan dertien- en veertienjarige jongens hasj verkocht zou worden. Medio september 2011 ontving de wijkagent een anonieme brief namens de bewoners van de Clovislaan te Eindhoven, waarin stond vermeld dat het overduidelijk was dat er vanuit het theehuis in softdrugs werd gehandeld. De uitbater zou de softdrugs zelf verkopen. Een buurtbewoner heeft de proef op de som genomen door zijn vijftienjarige zoon hasj te laten kopen.
4. Op grond van deze informatie ontstond het vermoeden dat in het theehuis hasj werd verkocht. De politie heeft op 14 oktober 2011 onderzoek gedaan door te posten bij het theehuis van verzoeker. Uit de verklaring van een op 14 oktober 2011 aangehouden persoon op verdenking van overtreding van de Opiumwet volgt dat hij vlak voor zijn aanhouding in het theehuis hasj had gekocht en dat hij dat vaker heeft gedaan. Verbalisanten zijn na deze verkregen informatie het theehuis binnen gegaan en hebben van verzoeker 144 gram hasj overhandigd gekregen. Deze verbalisanten hebben daarna van verzoeker toestemming gekregen om het pand te doorzoeken. De verbalisanten hebben 17 kleine zakjes met een onbekend bruin/groenachtig poeder aangetroffen, hetgeen volgens verzoeker snuiftabak is.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat de in het theehuis aanwezige hoeveelheid hasj was bestemd om te worden verkocht. Omdat verweerder van mening is dat sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde is besloten om zonder voorafgaande waarschuwing over te gaan tot sluiting van de horecagelegenheid. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat de hoeveelheid drugs die is aangetroffen vijf maal de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik bedraagt, herhaaldelijke verkoop en bekendheid als drugsadres, de drugs door de eigenaar zelf verkocht werd vanuit een in een woonwijk en tegenover een school gelegen horecagelegenheid niet zijnde een coffeeshop, en het pand bekend staat als drugsadres.
6. Niet in geschil is dat de aangetroffen softdrugs kunnen worden aangemerkt als een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
7. Verweerder heeft gebruik gemaakt van zijn in artikel 174 Gemeentewet neergelegde bevoegdheid bevelen te geven die voor de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn.
8. Ingevolge artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet is de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het tweede lid, is de burgemeester bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn. Ingevolge het derde lid, is de burgemeester belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.
9. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 174 van de Gemeentewet (Kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 92 en 93) volgt dat dit artikel de bevoegdheid behelst tot het geven van bevelen teneinde onverwijld in te grijpen in situaties die de veiligheid of de gezondheid bedreigen. De bevelen die uit hoofde van dit artikel worden gegeven, zien op concrete, zich direct aandienende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situaties. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie uitspraak van 9 juni 2004 in zaak met nummer LJN: AP1137) kan de bevoegdheid dan ook uitsluitend worden aangewend indien in een bepaald geval onverwijld moet worden ingegrepen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid. Bij de beoordeling of zich een veiligheid of gezondheid bedreigende situatie voordoet komt verweerder beoordelingsvrijheid toe, die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Derhalve staat ter beoordeling of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke situatie zich voordeed.
10. Hoofdstuk 14 van het Horecastappenplan 2010 bevat het beleid ter uitvoering van de in artikel 174 van de Gemeentewet aan verweerder toegekende bevoegdheid. Daarin is bepaald dat de burgemeester zonder voorafgaande stappen de inrichting kan sluiten en/of de drank- en horecavergunning en/of de exploitatievergunning intrekken indien sprake is van een ernstig incident en/of ernstige verstoring van de openbare orde dan wel dreigende ernstige verstoring van de openbare orde. De duur van de sluiting van de inrichting wordt gesteld op maximaal 12 maanden. In dit hoofdstuk 14 heeft verweerder een aantal indicatoren opgenomen op basis waarvan in ieder geval een ernstig incident wordt aangenomen.
11. Verweerder heeft de verkoop van softdrugs door verzoeker uit zijn theehuis gekwalificeerd als ernstig incident. Het onderhavige besluit tot sluiting van verzoekers theehuis is gebaseerd op hoofdstuk 14 met verwijzing naar de indicator "directe betrokkenheid personeel". Tijdelijke sluiting van het theehuis strekt ertoe om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en te voorkomen.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de in hoofdstuk 14 van het Horecastappenplan 2010 opgenomen indicatoren in onderling verband en samenhang gezien allemaal betrekking op incidenten waarbij geweld is gebruikt. De voorzieningenrechter stelt vast dat daar in dit geval geen sprake van is geweest. Met de indicator “directe betrokkenheid personeel” wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter bedoeld directe betrokkenheid van personeel bij een geweldsincident, zoals bijvoorbeeld een vechtpartij in of nabij een horecagelegenheid. Directe betrokkenheid van het personeel bij de verkoop van softdrugs in een horecagelegenheid betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet automatisch dat hoofdstuk 14 van het Horecastappenplan 2010 van toepassing is en de overige hoofdstukken van het Horecastappenplan 2010 buiten toepassing kunnen worden gelaten.
13. Hoewel niet alle situaties uitputtend onder de reikwijdte van de beleidsregels van het Horecastappenplan 2010 geregeld of benoemd kunnen worden en afwijking in bijzondere gevallen mogelijk blijft, dient verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb te handelen conform de in dit horecastappenplan vastgestelde wijze.
14. In hoofdstuk 10 van het Horecastappenplan 2010 is - voor zover hier relevant - het beleid bepaald ter uitvoering van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid indien handel in softdrugs in een horecabedrijf, niet zijnde een coffeeshop wordt geconstateerd. In dit hoofdstuk 10 wordt onder de handel van softdrugs verstaan het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben. Indien uit onderzoek van de politie blijkt dat er sprake is van handel in softdrugs in een horecabedrijf, niet zijnde coffeeshop wordt bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk opgetreden.
Eerste stap. De politie kan proces-verbaal opmaken. De ondernemer ontvangt een schriftelijke waarschuwing op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
Tweede stap. De politie kan proces-verbaal opmaken. Na advies van de politie, sluit de burgemeester de inrichting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor 6 maanden.
Derde stap. De politie kan proces-verbaal opmaken. Na advies van de politie, sluit de burgemeester de inrichting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor 12 maanden minus 1 dag.
Vierde stap. De politie kan proces-verbaal opmaken. Na advies van de politie, sluit de burgemeester de inrichting op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor onbepaalde tijd.
15. Nu het in de onderhavige zaak aannemelijk is dat sprake is van handel in softdrugs, zonder dat daarbij een geweldsincident heeft plaatsgehad dat als ernstig incident als bedoeld in hoofdstuk 14 van het Horecastappenplan 2010 kan worden aangemerkt, dient verweerder conform de in het Horecastappeplan 2010 vastgelegde wijze te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
16. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit tot sluiting naar alle waarschijnlijkheid niet worden gehandhaafd.
17. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit te schorsen tot en met zes weken na de dag van de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
18. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
19. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat door verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 zal worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 3 februari 2012 tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 874,00;
- gelast dat het door verzoeker betaalde griffierecht ter hoogte van € 310,00 door verweerder aan verzoeker wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. J.H.L.M. Snijders als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.