RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2012 in de zaak tussen
eiser,
woonplaats,
verzoeker,
gemachtigde mr. S. van Loenhout,
de korpsbeheerder van de politie Brabant-Noord,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.C. Schoondermark-van Nuenen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en bepaald dat deze straf onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd op het moment dat het besluit aan verzoeker bekend is gemaakt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als deskundige als bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is door de gemachtigde van [naam A]]
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Gelet op de omstandigheid dat het hier om de zwaarst mogelijke disciplinaire straf gaat acht de voorzieningenrechter de spoedeisendheid een gegeven. De enkele omstandigheid dat verzoeker niet verstoken meer lijkt te zijn van een inkomen omdat het UWV bij besluit van 6 februari 2012 verweerder een loondoorbetalingsverplichting heeft opgelegd, maakt dit niet anders.
3. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
Verzoeker was sinds 19 april 2003 werkzaam als chef operationele zaken bij verschillende afdelingen van de politie Brabant-Noord. Verzoekers rang was inspecteur van politie en hij werd geacht de functie van hulpofficier van justitie te gaan uitvoeren. Verzoeker heeft nooit examen gedaan om zijn certificaat als hulpofficier te behalen.
Naar aanleiding van de invoering van een nieuwe officier van dienst (ovd)-regeling binnen de regio, heeft begin 2010 een inventarisatie plaatsgevonden van de beschikbare ovd's en de medewerkers in de rang van inspecteur en hoger die over een geldig certificaat als hulpofficier van justitie beschikken. Vanwege onduidelijkheden over de geldigheid van enkele certificaten heeft een nader onderzoek plaatsgevonden. Gebleken is dat verzoeker in de periode van 20 april 2005 tot en met 13 februari 2010 bevoegdheden heeft toegepast als hulpofficier van justitie zonder daartoe bevoegd te zijn. Verzoeker heeft twee maal een certificaat vervalst.
Op 7 april 2010 is verzoeker buiten functie gesteld.
Bij besluit van 6 mei 2010 is verzoeker geschorst. Het tegen dit laatste besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 oktober 2010 is de schorsing verlengd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 januari 2011 ongegrond verklaard.
Op 11 april 2011 is verzoeker door de rechtbank ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, voor het meermalen plegen van valsheid in geschrifte.
Tegen het voornemen van verweerder om verzoeker te ontslaan heeft verzoeker op 23 november 2011 zijn zienswijze ingediend. Op 30 november 2011 is verzoeker in bijzijn van zijn gemachtigde gehoord. Bij het bestreden besluit is verzoeker de straf van ontslag opgelegd.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd en dat zijn belangen onvoldoende zijn afgewogen. In het bijzonder is verzoeker van mening dat verweerder met het oog op de conclusie van een expertise uitgevoerd door de psycholoog [naam A], dat verzoeker ten tijde van het begaan van het plichtsverzuim sterk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, niet had mogen overgaan tot het opleggen van de zwaarste disciplinaire straf. Gelet op de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim is gepleegd is de straf onevenredig. Verweerder had de door verzoeker gepleegde feiten kunnen voorkomen door een goede administratie te voeren zodat duidelijk was dat verzoeker niet bevoegd was om taken van een hulpofficier uit te voeren. Voorts heeft verweerder er onvoldoende rekening mee gehouden dat de werkzaamheden onder een hoge werkdruk aan verzoeker zijn opgedragen en dat niet is gereageerd op zijn verzoeken om hulp en verlichting van zijn werkdruk. Voorts heeft verzoeker gewezen op zes andere gevallen binnen hetzelfde korps en vergelijkbare gevallen in andere korpsen waarin betreffende ambtenaren niet zijn ontslagen. Op grond hiervan acht verzoeker het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
6. Verweerder heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het verzoeker zwaar aan te rekenen valt dat hij vijf jaar lang bewust onbevoegd als hulpofficier van justitie heeft gefunctioneerd en tot twee maal toe een certificaat heeft vervalst. Daarmee heeft verzoeker het vertrouwen dat de korpsleiding, burgers, openbaar ministerie en rechterlijke macht moet kunnen hebben in een juiste taakuitoefening door een politieambtenaar ernstig beschadigd. Verweerder is verder van mening dat bij verzoeker voldoende bewustzijn aanwezig is om het plichtsverzuim aan hem toe te rekenen.
7. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
8. Ingevolge de Regeling hulpofficieren van Justitie 2008, is ambtenaar van politie hulpofficier van Justitie indien hij:
a. benoemd is in schaal 9 of hoger,
b. in het bezit is van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ en,
c. beschikt over tenminste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie binnen de politieorganisatie.
9. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding bestaat om het besluit van 16 januari 2012 te schorsen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en voorzien van een uitgebreide motivering. De voorzieningenrechter wijst daarbij op de monodisciplinaire rapportage die op verzoek van verweerder door [naam A] op 1 september 2011 is opgemaakt en naar aanleiding waarvan verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker de (strafbare) feiten die ten grondslag liggen aan het ontslag heeft bekend en dat hij hiervoor bij vonnis van 11 april 2011 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar.
11. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat verzoeker zich aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Gelet op de rapportage van [naam A] betwist verzoeker dat het plichtsverzuim aan hem toe te rekenen is en dat de opgelegde straf evenredig is te achten.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag is naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex en verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 januari 2006 (LJN: AV0497). Ook wanneer verweerder met behulp van de psycholoog de toerekenbaarheid heeft onderzocht ontslaat dit de rechter niet van een zelfstandige oordeelsvorming. Anders dan verzoeker meent, houdt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter tevens in dat het bestuursorgaan bij het primaire besluit hierover een eigen oordeel dient te vormen. Dit heeft verweerder met behulp van de hiervoor bedoelde rapportage van 1 september 2011 van [naam A] gedaan. In deze rapportage heeft [naam A] aangegeven dat in forensisch gedragskundige termen sprake is van een verminderde tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, omdat sprake is van gedragsveranderingen die duidelijk na een niet adequaat behandelde gestapelde PTSD en daaraan gerelateerde stoornissen zijn ontstaan. Er bestaat een duidelijk verband tussen de geconstateerde stoornissen (gestapelde PTSD overspannenheid en een reactieve depressie) en het impulsieve, onverantwoordelijke en door angst voor gezichtsverlies en paniek gestuurde gedrag van verzoeker, in het bijzonder het vervalsen van het certificaat. Deze stoornis staat de verwijtbaarheid van het gedrag in de weg. Ter zitting heeft [naam A] op verzoek van verzoeker zijn rapportage toegelicht en ondermeer aangegeven dat de keuzemogelijkheden van verzoeker in ernstige mate beperkt waren.
13. Uit het door verzoeker in deze procedure overgelegde verslag van psychologisch onderzoek pro justitie van 4 februari 2011, opgemaakt door [[naam B], volgt dat laatstgenoemde verzoeker verminderd toerekeningsvatbaar heeft geacht ten aanzien van het vervalsen van de betreffende certificaten en volledig toerekeningsvatbaar heeft geacht voor het valselijk opmaken van geschriften in de hoedanigheid van hulpofficier van justitie.
14. Op grond van de door [naam A] opgemaakte rapportage en de verklaringen van verzoeker heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat verzoeker de verweten gedragingen in het geheel niet kunnen worden toegerekend. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoeker heeft verklaard dat hij wist dat wat hij deed niet geoorloofd was. Hetgeen de getuige deskundige ter zitting heeft verklaard over de ernstige mate waarin verzoeker beperkt is in zijn keuzemogelijkheden heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat het plichtsverzuim op basis van het feitencomplex niet aan verzoeker kan worden toegerekend. Ook in de rapportage van [naam B] ziet de voorzieningenrechter hiervoor geen aanleiding, te meer daar expliciet is aangegeven dat verzoeker volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht ten aanzien van het valselijk opmaken van geschriften als hulpofficier van justitie. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de gepleegde feiten als toerekenbaar plichtsverzuim door verweerder kunnen worden aangemerkt zodat verweerder bevoegd was verzoeker een disciplinaire straf op te leggen.
15. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat collega's die ook ongecertificeerd handelingen hebben verricht als hulpofficier van justitie minder zwaar zijn gestraft dan verzoeker, slaagt niet. Gebleken is immers dat de betreffende politieambtenaren waar verzoeker op doelt in het verleden wel in het bezit waren van een geldig certificaat, maar deze niet op tijd hebben verlengd. Bovendien hadden deze bewuste collega’s de certificaten niet vervalst, zoals verzoeker heeft gedaan. Gelet hierop is dus geen sprake van gelijke gevallen.
16. Dat verweerder ten tijde van het plichtsverzuim een slechte administratie voerde ten aanzien van de geldigheid van de certificaten van hulpofficieren van justitie is door verweerder erkend, maar is geen omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van de oplegde straf van ontslag. Verzoeker was immers reeds jarenlang in dienst en zeer wel op de hoogte van de regelgeving en was zich terdege bewust van het feit dat hij handelingen verrichtte waartoe hij niet bevoegd was. Mede gezien het feit dat hij ten aanzien van deze feiten volledig toerekeningsvatbaar is geacht, had het op de weg van verzoeker gelegen verweerder op enig moment zelf te melden dat hij niet bevoegd was om de betreffende handelingen als hulpofficier van justitie te verrichten, omdat hij niet in bezit was van een geldig certificaat.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers belangen niet zo zwaar hoeven te wegen dat van het opleggen van strafontslag had moeten worden afgezien. Verweerders standpunt dat verzoeker een eigen verantwoordelijkheid had acht de voorzieningenrechter juist. Tevens acht de voorzieningenrechter verweerders standpunt juist dat verzoeker het vertrouwen dat burgers, openbaar ministerie en rechterlijke macht moeten kunnen hebben in een juiste taakuitoefening door de politie en de juistheid van ambtelijke stukken, ernstig heeft geschaad. Verzoekers gedragingen zijn dusdanig ernstig dat dit de oplegging van de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.
18. Gezien het vorenstaande zal het ontslagbesluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar kunnen worden gehandhaafd. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.L.M. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 februari 2012.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.