RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 januari 2012
[eiser]
te Eindhoven,
eiser,
gemachtigde: mr. J. van de Wiel,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigden: mr. J.L.L. Martens en mr. S. Linders.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2009 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) dat aan hem wordt uitbetaald als volgt is vastgesteld:
de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 € 5.604,50,
de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 € 4.383,00.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 januari 2012, waar eiser is verschenen in persoon, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Overwegingen
1. In dit geding is de vraag aan de orde of het besluit op bezwaar, waarbij het primaire besluit tot vaststelling van de hoogte van het pgb van eiser over het jaar 2010 is gehandhaafd onder ongegrondverklaring van het bezwaar, in rechte stand kan houden.
2. Ter zitting is namens verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 januari 2012, AWB 11/896, betoogd dat eiser geen procesbelang zou hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Verweerder heeft eiser hangende de bezwaarschriftprocedure en tot uiterlijk zes weken nadat op het bezwaar is beslist in aanmerking gebracht voor het op dat moment geldende hoge uurtarief (€ 934,08 per maand). Aldus is eiser in het gehele jaar 2010 in aanmerking gebracht voor het hogere tarief voor huishoudelijke hulp, aldus verweerder. Nu er in de thans voorliggende zaak, anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak, sprake is van proceskosten in bezwaar en eiser bovendien heeft verzocht om vergoeding van deze proceskosten, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom een procesbelang bij de inhoudelijke beoordeling van het thans voorliggende beroep.
3. De rechtbank gaat dan ook over tot een materiële beoordeling van het geschil en gaat daarbij uit van de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
4. Bij besluit van 24 december 2008 heeft verweerder aan eiser met ingang van 9 december 2008 hulp bij het huishouden voor 10 tot 12,9 uur per week toegekend in de vorm van een pgb. In dit besluit is aangegeven dat deze geldig is tot en met 8 december 2013 met uitzondering van het gestelde onder “hoogte PGB”. De hoogte van het pgb wordt jaarlijks opnieuw berekend. Het besluit van 24 december 2008 staat in rechte vast.
5. Eiser heeft een zorgovereenkomst afgesloten met[naam A]] hierna [naam A], voor zorg gedurende 13 uur per week. Voor de uitvoering van werkzaamheden is eiser aan [naam A] een tarief verschuldigd van € 907,75 bruto per maand (tarief 2009).
6. Bij het thans aan de orde zijnde primaire besluit van 2 december 2009 heeft verweerder aan eiser de hoogte van het pgb over het jaar 2010 medegedeeld. Het pgb bedraagt over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 € 5.604,50 en over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 € 4.383,00.
In de bijlage bij dit besluit is medegedeeld dat er per 1 januari 2010 iets gaat veranderen. Met ingang van 1 januari 2010 kent verweerder namelijk twee tarieven wanneer men gebruik wil maken van het pgb voor hulp bij het huishouden. Aangegeven is dat eiser kan kiezen voor de inzet van een particuliere hulp of hulp via een erkende thuiszorginstelling. Er wordt een bedrag van € 14,50 per uur beschikbaar gesteld om hulp bij het huishouden in te kopen in de vorm van een particuliere hulp, bijvoorbeeld een alfahulp, de buurvrouw, een kennis of familielid die helpt bij het huishouden. Er wordt een bedrag van € 18,54 per uur beschikbaar gesteld wanneer men hulp inkoopt via een erkende thuiszorginstelling. In de bijlage is voorts aangegeven dat voor alle cliënten die in 2009 een pgb ontvingen een afbouwregeling is getroffen van zes maanden. Ongeacht of het pgb wordt ingezet voor particuliere hulp of hulp van een erkende zorgaanbieder ontvangt betrokkene de eerste zes maanden van 2010 het hoge tarief.
7. Eiser heeft tegen dit primaire besluit bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan verweerder in de bezwaarschriftprocedure een verweerschrift heeft opgesteld. In dit verweerschrift hangende bezwaar is aangegeven dat het tarief van € 14,50 is gebaseerd op de functieschaal van alfahulpen die in loondienst zijn gekomen (€ 12,30 per uur). Dit bedrag wordt door verweerder geacht toereikend te zijn om een particuliere hulp in dienst te nemen. In samenspraak met de landelijke belangenorganisatie Alfa Trots heeft verweerder gekozen voor het bedrag van € 14,50, zijnde een hoger bedrag dan het minimaal toereikende. In dit verweerschrift hangende bezwaar blijkt eenduidig dat eiser onder het overgangsrecht valt, in verband waarmee over de eerste zes maanden van 2010 het uurtarief van € 18,54 is gehanteerd, terwijl daarna het uurtarief van € 14,50 wordt gehanteerd. Verweerder acht deze overgangsregeling van een half jaar voldoende ruim.
8. De commissie voor bezwaarschriften, hierna: de commissie, heeft in haar advies geconcludeerd dat het algemeen verbindend voorschrift waarop het bestreden besluit is gebaseerd, te weten het Besluit maatschappelijke ondersteuning, ten onrechte is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. De bevoegdheid tot het stellen van dergelijke algemeen verbindende voorschriften komt volgens de commissie slechts toe aan de gemeenteraad. Reeds om deze reden acht de commissie het bezwaar gegrond.
Voorts stelt de commissie vraagtekens bij de hoogte van het door verweerder gehanteerde tarief. Volgens de commissie blijft onduidelijk of voor het uurtarief van € 14,50 zorg kan worden ingekocht die in termen van kwaliteitswaarborgen, arbeidsvoorwaarden, scholingsfaciliteiten, continuïteit en uren waarop de gecontracteerde zorg al dan niet moet worden geleverd, vergelijkbaar is met de door de gemeente gecontracteerde zorg. Dat dit bedrag van € 14,50 tot stand is gekomen in overleg met de landelijke belangenorganisatie Alfa Trots, maakt dit volgens de commissie niet anders. Van aansluiting bij het aanbestedingstarief (€ 23,85) is ten aanzien van de “normale” pgb’s (€ 14,50) in het geheel geen sprake. De commissie concludeert dat de wijze waarop beleidsmatig invulling is gegeven aan de hoogte en opbouw van de pgb-tarieven in strijd is te achten met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, hierna CRvB.
9. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit van 1 februari 2011 het advies van de commissie niet gevolgd. Verweerder acht zich wel bevoegd de tarieven voor de hulp bij het huishouden vast te stellen. Daarbij verwijst verweerder naar de jurisprudentie van de rechtbank Rotterdam en het feit dat de thans bekende jurisprudentie van de rechtbank
’s-Hertogenbosch enkel handelt over de vaststelling van de eigen bijdrage. Ten aanzien van het vastgestelde tarief stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser door de toekenning van een uurtarief van € 14,50, met inachtneming van een overgangsregeling van een half jaar, in voldoende mate gecompenseerd is voor het feit dat hij niet in staat is om alle huishoudelijke dagelijkse levensverrichtingen zelfstandig uit te voeren.
10. Eiser kan zich niet met het besluit op bezwaar verenigen. Eiser is, kort samengevat, onder verwijzing naar het advies van de commissie van mening dat het besluit op bezwaar op formele gronden niet in stand kan blijven, omdat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd is om besluiten te nemen met betrekking tot de te vergoeden tarieven. Deze bevoegdheid is volgens eiser voorbehouden aan de gemeenteraad
Ook kan eiser zich op inhoudelijke gronden niet verenigen met de wijziging van de
pgb-tarieven. Eiser acht het in strijd met de in de Wmo als basisbeginsel gehanteerde keuzevrijheid om een verschil te maken tussen tarieven voor erkende thuiszorginstellingen en niet erkende thuiszorginstellingen. Eiser is van mening dat verweerder handelt in strijd met de artikelen 4, 5 en 6 van de Wmo. Verweerder had volgens eiser meer gewicht dienen te geven aan het gegeven dat het besluit niet alleen een werking heeft in de relatie tussen eiser en verweerder, maar ook in de relatie tussen eiser en [naam A], nu eiser door het besluit gedwongen wordt de civielrechtelijke rechtsverhouding met [naam A] te beëindigen. Ten slotte doet eiser nog een beroep op artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op artikel 8 van het EVRM.
11. De rechtbank dient zich allereerst te beraden op de vraag of er zodanige formele gebreken kleven aan het bestreden besluit dat dit reeds daarom de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan en overweegt dienaangaande als volgt.
12. Artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) luidt als volgt:
1. De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. De verordening, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste de bepaling:
a. op welke wijze de toegang tot het aanvragen van individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld;
b. op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd op de situatie van de aanvrager worden bepaald.
13. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo was ten tijde in geding in de gemeente Eindhoven uitvoering gegeven door vaststelling door de gemeenteraad van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2009), hierna: de Verordening.
14. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2009), hierna: het Besluit, vastgesteld. Het Besluit is in werking getreden op 1 januari 2010.
15. Hoofdstuk 3 van het Besluit heeft betrekking op individuele voorzieningen voor het voeren van een huishouden.
16. Artikel 3.2 van het Besluit luidt als volgt.
De verlening van een PGB voor hulp bij het huishouden vindt voor belanghebbenden die een indicatie hebben die dateert vanaf 1 januari 2009 plaats door een bedrag per uur beschikbaar te stellen om hulp bij het huishouden in te kopen.
Cliënten kunnen kiezen voor de inzet van een particuliere hulp of hulp via een erkende thuiszorginstelling.
a. er wordt een bedrag van € 14,50 per uur beschikbaar gesteld om hulp bij het huishouden in te kopen in de vorm van een particuliere hulp;
b. er wordt een bedrag van € 18,54 per uur beschikbar gesteld wanneer men hulp inkoopt via een erkende thuiszorginstelling.
17. In zijn uitspraak van 10 november 2010, LJN: BO7133, heeft de CRvB het volgende geoordeeld: “De Raad begrijpt artikel 5 van de Wmo, mede in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 2004–2005, 30131, nr. 3, p.12), aldus dat de wetgever daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de essentialia van het voorzieningenpakket door de gemeenteraad in een verordening dienen te worden vastgelegd. De Raad is van oordeel dat de hoogte van financiële tegemoetkomingen in beginsel tot die essentialia moet worden gerekend, zodat deze in beginsel in de in artikel 5 van de Wmo bedoelde verordening dient te worden vastgelegd.” In de zich in die zaak voordoende situatie heeft de CRvB geoordeeld dat delegatie van het bedrag van die tegemoetkomingen aan het college niet ongeoorloofd moet worden geacht, nu de hoogte ervan voldoende is gewaarborgd door het bepaalde in de verordening.
18. De rechtbank stelt vast dat in het hier voorliggende geschil in de door de gemeenteraad van Eindhoven vastgestelde Verordening in het geheel geen bepalingen zijn opgenomen omtrent de hoogte van het pgb. Ook heeft de raad van de gemeente Eindhoven geen regelgevende bevoegdheid ter zake van de vaststelling van het bedrag van de financiële tegemoetkoming gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.2 van het Besluit, waarin de tarieven voor een pgb voor hulp bij het huishouden voor belanghebbende met een indicatie vanaf 1 januari 2009 zijn vastgelegd, verbindende kracht mist. Immers, aan het college van burgemeester en wethouders komt in het geheel geen bevoegdheid toe terzake van de vaststelling van de hoogte van het pgb, aangezien deze bevoegdheid noch bij de Wmo, noch krachtens delegatie door de gemeenteraad aan het college is toegekend.
20. Nu verweerder zijn besluitvorming aldus heeft gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, dat verbindende kracht mist, dient het in beroep voorliggende besluit op bezwaar te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
21. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard.
22. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder zich tevens te beraden op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
23. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen overigens nog in beroep is aangevoerd geen bespreking meer.
24. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 885,40 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1;
• en tevens € 11,40 zijnde de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting, waarbij de rechtbank uitgaat van de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse.
25. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 41,00 dient te worden vergoed.
26. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 41,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 885,40;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten door verweerder moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzitter en mr. A.H.N. Kruijer en
mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.