ECLI:NL:RBSHE:2012:BV0449

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
229836 - HA ZA 11-783
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door Stichting Dierenthuis door het houden van grote aantallen katten en honden

In deze zaak vorderden eisers, wonende nabij een opvang voor zieke katten en honden, schadevergoeding van Stichting Dierenthuis en andere gedaagden wegens overlast door geluid en stank. De rechtbank oordeelde dat het houden van een groot aantal dieren door Stichting Dierenthuis onrechtmatig was, aangezien dit in strijd was met het bestemmingsplan en leidde tot onaanvaardbare hinder voor de omwonenden. De rechtbank stelde vast dat de overlast was begonnen op 1 oktober 2007, toen Stichting Dierenthuis zich op het perceel vestigde, en dat het aantal dieren in de loop der jaren was toegenomen, wat de overlast verergerde. De rechtbank oordeelde dat Stichting Dierenthuis aansprakelijk was voor de schade die eisers hadden geleden als gevolg van deze onrechtmatige daad. De rechtbank vernietigde ook een rechtshandeling waarbij Stichting Dierenthuis het perceel had verkocht aan Stichting Dierenthuis naar Almere, omdat deze handeling eisers in hun verhaalsmogelijkheden benadeelde. De rechtbank kende een schadevergoeding toe aan eisers en veroordeelde Stichting Dierenthuis en Winterstad hoofdelijk tot betaling van de schade. De vordering tegen andere gedaagden werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij onrechtmatig hadden gehandeld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij eisers in de kosten van gedaagde sub 5 werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 229836 / HA ZA 11-783
Vonnis van 4 januari 2012
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. R. Janssen te Helmond
tegen
1. de stichting
STICHTING DIERENTHUIS NAAR ALMERE,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht
2. de stichting
STICHTING DIERENTHUIS,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEHEER- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ WINTERSTAD B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. C.F.J.M. Nelemans te Nieuw-Vennep
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. CENTRAAL HUIZEN BEHEER,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. C.F.J.M. Nelemans te Nieuw-Vennep
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht
6. [gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Scholten te Utrecht.
Eisers zullen hierna [eisers] (mannelijk enkelvoud) genoemd worden.
Gedaagden 1, 2 en 5 zullen hierna gezamenlijk Dierenthuis genoemd worden.
Indien afzonderlijk bedoeld zal gedaagde 1 Stichting Dierenthuis naar Almere genoemd worden, gedaagde 2 Stichting Dierenthuis en gedaagde 5 [gedaagde sub 5].
Gedaagde 3 zal hierna Winterstad genoemd worden.
Gedaagde 4 zal hierna CHB genoemd worden.
Gedaagde 6 zal hierna [gedaagde sub [6]] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusies van antwoord van Dierenthuis, van [gedaagde sub 5] en van Winterstad en CHB
- de conclusie van repliek
- de conclusies van dupliek van Dierenthuis, van [gedaagde sub 5] en van Winterstad en CHB.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eisers] woont aan de [adres]. Aan de overzijde van de [adres], exploiteert Stichting Dierenthuis vanaf oktober 2007 een opvang van zieke katten en honden. [adres] zal voor het overige worden aangeduid als ‘het perceel’. Direct na de verhuizing verbleven er op het perceel 507 katten en 43 honden (productie 7 bij dagvaarding). Ten tijde van de laatste stukkenwisseling verbleven er circa 1500 katten en 70 honden op het perceel (punt 14 en 18 conclusie van repliek, niet betwist).
2.2. Het gebruik van het perceel voor de opvang van zieke honden en katten is in strijd met het daar geldende bestemmingsplan. Dit is door de gemeente Laarbeek (verder de gemeente) al voor de verhuizing aan Stichting Dierenthuis medegedeeld. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft de gemeente aan Stichting Dierenthuis bekend gemaakt dat zij voornemens was een last onder dwangsom op te leggen. Op 20 december 2007 heeft de gemeente aan Stichting Dierenthuis een last onder dwangsom opgelegd om het illegale gebruik van het perceel te beëindigen (producties 1 en 6 bij dagvaarding). Het door Stichting Dierenthuis hiertegen gerichte bezwaar en beroep is tot in hoogste instantie ongegrond verklaard (producties 7 en 12 bij dagvaarding).
2.3. De gemeente is niet overgegaan tot het innen van verbeurde dwangsommen. In een daartoe door [eisers] tegen de gemeente aangespannen kort geding heeft de kort-gedingrechter op 18 maart 2009 geoordeeld dat de gemeente niet onrechtmatig handelt jegens [eisers] door niet tot inning van de verbeurde dwangsommen over te gaan in afwachting van de beslissing in hoger beroep van de Raad van State en het resultaat van de inspanningen van de Commissie van goede diensten die was ingesteld door de Commissaris van de Koningin (productie 10 bij dagvaarding).
2.4. Op 1 april 2009 is de Commissie van goede diensten met een rapport gekomen waarin Stichting Dierenthuis wordt geadviseerd op korte termijn naar Lelystad te verhuizen en vervolgens naar Almere (productie 6 bij conclusie van antwoord van Winterstad en CHB).
2.5. Bij vonnis in kort geding van 29 april 2010 is Stichting Dierenthuis op vordering van [eisers] veroordeeld om de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten na betekening van het vonnis te beëindigen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij aan de veroordeling niet voldoet, met dien verstande dat de dwangsom pas verschuldigd is na 1 oktober 2010 (productie 13 bij dagvaarding). Dit vonnis is op 25 januari 2011 bekrachtigd door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, met dien verstande dat de dwangsom is gemaximeerd tot € 75.000,00 (productie 14 bij dagvaarding). Aan deze veroordeling is door Stichting Dierenthuis niet voldaan.
2.6. Bij beschikking van 23 oktober 2009 heeft de gemeente de WOZ-waarde van de woning van [eisers] met € 23.000,00 verminderd omdat de taxateur op 3 juli 2009 heeft geconstateerd dat daar een penetrante stank waarneembaar was die afkomstig was van het tegenovergelegen pand van Stichting Dierenthuis (productie 27 bij dagvaarding).
2.7. Winterstad is van 1 oktober 2007 tot 2 februari 2011 eigenaar geweest van het perceel en heeft het perceel in die periode verhuurd aan Stichting Dierenthuis. Winterstad is daarbij vertegenwoordigd door CHB.
2.8. Bij brief van 24 november 2010 heeft de gemeente aan Winterstad bekend gemaakt dat zij voornemens was aan Winterstad een last onder dwangsom op te leggen. Bij brief van 29 december 2010 heeft de gemeente aan Winterstad een last onder dwangsom opgelegd om vóór 15 februari 2011 er voor zorg te dragen dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel beëindigd wordt (producties 21 en 22 bij dagvaarding).
2.9. Bij brief van 24 november 2011 heeft Winterstad Stichting Dierenthuis medegedeeld dat zij op korte termijn tot beëindiging van de huurovereenkomst wenst te komen en Stichting Dierenthuis verzocht haar mede te delen op welke termijn zij het perceel zal gaan verlaten. Vervolgens heeft Winterstad Stichting Dierenthuis gedagvaard voor de kantonrechter en is bij verstekvonnis van 26 januari 2011 de huurovereenkomst ontbonden en Stichting Dierenthuis veroordeeld om het perceel binnen 14 dagen na betekening te verlaten. Het vonnis is op 1 februari 2011 aan Stichting Dierenthuis betekend (producties 3, 4 en 5 bij conclusie van antwoord van Winterstad en CHB).
2.10. Op 2 februari 2011 heeft Winterstad het perceel verkocht en geleverd aan Stichting Dierenthuis (productie 5 bij dagvaarding). Omtrent de betaling van de koopsom is in de akte van levering het volgende opgenomen: ‘De koopprijs van het verkochte bedraagt achthonderdduizend euro (EUR 800.000,00) welk bedrag door koper aan verkoper heden moet worden voldaan. Verkoper doet bij deze afstand van voormelde vordering wegens de betaling van de koopprijs om baat in die zin, dat koper per heden erkent aan verkoper schuldig te zijn uit hoofde van geldlening een bedrag groot achthonderdduizend euro (EUR 800.000,00) zodat de koopprijs als zodanig is voldaan, waarvoor kwijting bij deze. De voorwaarden waaronder de lening geschiedt zijn/worden vastgelegd in een onderhandse akte.’
2.11. Bij onderhandse akte van 31 januari 2011 heeft Winterstad zich bereid verklaard de koopsom aan Stichting Dierenthuis te lenen omdat het er naar uitziet dat de financiering door [gedaagde sub 5] op 2 februari 2011 (de dag van levering) mogelijk nog niet definitief is. Dit uitsluitend onder de voorwaarde dat Stichting Dierenthuis de koopsom binnen één week voldoet en anders onvoorwaardelijk meewerkt aan het vestigen van een recht van eerste hypotheek ten behoeve van Winterstad (productie 8 bij conclusie van antwoord van Winterstad en CHB, tevens productie 1 bij conclusie van antwoord van Dierenthuis).
2.12. Bij akte van 3 februari 2011 is een eerste recht van hypotheek gevestigd op het perceel ten behoeve van [gedaagde sub 5]. In de akte is tevens vermeld dat Stichting Dierenthuis een bedrag van € 850.000,00 erkent schuldig te zijn aan [gedaagde sub 5] uit hoofde van geldlening (productie 30 bij dagvaarding).
2.13. Op 8 februari 2011 heeft Stichting Dierenthuis het perceel verkocht en geleverd aan Stichting Dierenthuis naar Almere voor een koopsom van € 800.000,00. De koopsom is voldaan door overname van de hypotheekschuld aan [gedaagde sub 5] (productie 24 bij dagvaarding).
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. verklaart voor recht dat
A. de rechtshandeling tussen Stichting Dierenthuis en Stichting Dierenthuis naar Almere waarbij Stichting Dierenthuis naar Almere koopt van Stichting Dierenthuis het perceel met opstallen aan de [adres] op 8 februari 2011 nietig is;
B. de rechtshandeling tussen Stichting Dierenthuis en [gedaagde sub 5] waar Stichting Dierenthuis een recht van hypotheek in eerste verband vestigt ten gunste van [gedaagde sub 5] op 2 februari 2011 nietig is;
2. Stichting Dierenthuis en [gedaagde sub 5] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 44.667,00 (schadevergoeding verminderd woongenot, 709 dagen a € 63,00 per dag) en € 63,00 per dag met ingang van 1 april 2011 tot de datum waarop Stichting Dierenthuis de percelen en opstallen aan de [adres] heeft verlaten, alsmede tot betaling van € 22.372,00 (buitengerechtelijke kosten);
3. CHB hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 17.262,00 (schadevergoeding verminderd woongenot, 274 dagen a € 63,00 per dag) en € 63,00 per dag met ingang van 1 april 2011 tot de datum waarop Stichting Dierenthuis de percelen en opstallen aan de [adres] heeft verlaten, alsmede tot betaling van € 9.777,00 (buitengerechtelijke kosten);
4. Winterstad hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 17.262,00 (schadevergoeding verminderd woongenot, 274 dagen a € 63,00 per dag) en € 63,00 per dag met ingang van 1 april 2011 tot de datum waarop Stichting Dierenthuis de percelen en opstallen aan de [adres] heeft verlaten, alsmede tot betaling van € 9.777,00 (buitengerechtelijke kosten);
5. Stichting Dierenthuis naar Almere hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 27.342,00 (schadevergoeding verminderd woongenot, 434 dagen a € 63,00 per dag) en € 63,00 per dag met ingang van 1 april 2011 tot de datum waarop Stichting Dierenthuis de percelen en opstallen aan de [adres] heeft verlaten, alsmede tot betaling van € 15.113,00 (buitengerechtelijke kosten);
6. Stichting Dierenthuis, [gedaagde sub 5], Winterstad, CHB en Stichting Dierenthuis naar Almere hoofdelijk veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2. Gedaagden voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vernietiging van rechtshandelingen
4.1. [eisers] legt aan zijn vordering tot nietigverklaring ten grondslag de hij door het vestigen van het recht van hypotheek ten gunste van [gedaagde sub 5] en door de verkoop van het preceel aan Stichting Dierenthuis naar Almere is benadeeld in zijn mogelijkheid om zijn vordering op Stichting Dierenthuis (de verbeurde dwangsommen) te verhalen.
4.2. Gesteld nog gebleken is dat [eisers] deze rechtshandelingen reeds buitengerechtelijk heeft vernietigd. De rechtbank begrijpt de vordering van [eisers] te verklaren voor recht dat deze rechtshandelingen nietig zijn daarom aldus dat [eisers] vordert deze rechtshandelingen te vernietigen. De rechtbank is van oordeel dat gedaagden hierdoor niet in hun verdedigingsbelang zijn geschaad, omdat uit de gevoerde verweren blijkt dat ook zij de vordering aldus hebben begrepen.
4.3. Voor een vernietiging op grond van artikel 3:45 BW is vereist dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling, waarbij de schuldenaar wist of behoorde te weten dat daardoor schuldeisers zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Bij een rechtshandeling anders dan om niet moet ook de wederpartij hebben geweten of hebben moeten weten dat daardoor schuldeisers zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
4.4. Met betrekking tot de vestiging van het hypotheekrecht oordeelt de rechtbank als volgt. Stichting Dierenthuis was op grond van de koopovereenkomst gehouden de koopsom aan Winterstad te voldoen. Stichting Dierenthuis had daartoe geen financiële middelen en moest derhalve een geldlening aangaan om de koopsom te kunnen betalen. Winterstad heeft afstand om baat gedaan van betaling van de koopsom, en het bedrag van de koopsom aan Stichting Dierenthuis geleend. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat als niet binnen één week de geldlening zou zijn afgelost, een recht van hypotheek ten behoeve van Winterstad zou worden gevestigd. Zoals door [gedaagde sub 5] en Dierenthuis terecht is gesteld, blijkt uit de akte van geldlening tussen Winterstad en Stichting Dierenthuis dat [gedaagde sub 5] de beoogde financier was. [gedaagde sub 5] en Dierenthuis hebben onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 5] slechts bereid was tot het verstrekken van de geldlening als hem daartoe hypothecaire zekerheid werd verschaft. Als geen recht van hypotheek was verschaft aan [gedaagde sub 5], had deze de aankoop van het perceel niet gefinancierd en was een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van Winterstad. Gelet op de samenhang tussen de koopovereenkomst, de overeenkomst van geldlening en de vestiging van het hypotheekrecht kan niet worden geconcludeerd dat de vestiging van het hypotheekrecht onverplicht is gebeurd en evenmin dat dit heeft geleid tot benadeling van [eisers] in zijn verhaalsmogelijkheden. Zonder vestiging van dit (of een ander) hypotheekrecht had Stichting Dierenthuis het perceel immers niet kunnen kopen. De vordering tot vernietiging van de vestiging van het hypotheekrecht wordt afgewezen.
4.5. Met betrekking tot de verkoop van het perceel door Stichting Dierenthuis aan Stichting Dierenthuis naar Almere heeft [eisers] onderbouwd gesteld dat er sprake was van een onverplichte rechtshandeling. Dit is door Dierenthuis niet betwist, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. Dierenthuis betwist wel dat er sprake is van benadeling, daartoe stellende dat de aankoop van het perceel door Stichting Dierenthuis volledig is gefinancierd met een met recht van hypotheek bezwaarde geldlening; de koopsom door Stichting Dierenthuis naar Almere is betaald door overneming van die geldlening en er van enige overwaarde geen sprake was. [eisers] stelt daar tegenover dat er wel sprake was van overwaarde van het perceel en wijst er daartoe op dat het perceel in 2007 voor een bedrag van € 1.100.000,00 door Winterstad is aangekocht. Dierenthuis weerspreekt dit niet maar verwijst ter verklaring van de waardedaling van het perceel naar de financiële crisis in 2008/2009 waardoor de prijzen van onroerend goed drastisch zijn gedaald. De rechtbank is van oordeel dat Dierenthuis daarmee onvoldoende onderbouwd heeft weersproken dat er sprake was van overwaarde van het perceel. Een prijsdaling van meer dan 25 % laat zich niet door een enkele verwijzing naar de financiële crisis verklaren. Daaruit volgt dat door de verkoop van het perceel aan Stichting Dierenthuis naar Almere [eisers] in zijn verhaalsmogelijkheden is beperkt. Dat zowel Stichting Dierenthuis als Stichting Dierenthuis naar Almere wetenschap van deze benadeling heeft gehad, is door Dierenthuis niet betwist. De verkoop van het perceel aan Stichting Dierenthuis naar Almere zal worden vernietigd.
Onrechtmatigheid
4.6. [eisers] vordert schadevergoeding stellende dat hij als gevolg van het onrechtmatig gebruik van het perceel schade heeft geleden bestaande uit materiële en immateriële schade als gevolg van aantasting van het woongenot. Deze schade wordt (geheel dan wel gedeeltelijk) hoofdelijk gevorderd van Stichting Dierenthuis, [gedaagde sub 5], Stichting Dierenthuis naar Almere, CHB en Winterstad.
4.7. [eisers] legt aan de vordering jegens Stichting Dierenthuis ten grondslag dat Stichting Dierenthuis onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld door het (zonder vergunning) houden van grote aantallen dieren, waardoor [eisers] geluids- en stankoverlast heeft ondervonden. [gedaagde sub 5] wordt voor diezelfde schade aansprakelijk gehouden omdat hij als bestuurder de initiator was van Stichting Dierenthuis en Stichting Dierenthuis naar Almere.
4.8. Dierenthuis betwist dat er sprake is van geluids- en stankoverlast. Het verweer dat er geen sprake is van geluidsoverlast onderbouwt Dierenthuis door te verwijzen naar een rapport van een akoestisch onderzoek dat in december 2008 is uitgevoerd door ingenieursbureau [X]. [X] concludeert dat onder door haar genoemde voorwaarden Stichting Dierenthuis aan de geluidsnormen voldoet (productie 2 bij conclusie van antwoord van Dierenthuis). [eisers] wijst er bij repliek terecht op dat [X] is uitgegaan van de aanwezigheid van 40 honden, waarvan er maximaal 32 tegelijkertijd buiten lopen, terwijl, zoals door Dierenthuis niet is betwist, er thans 70 honden op het perceel verblijven die 24 uur per dag vrij naar binnen en naar buiten kunnen (punt 14 conclusie van repliek).
De rechtbank is van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat het buiten houden van 70 honden geluidsoverlast oplevert voor bewoners van naburige woningen. Niet betwist is dat de woning van [eisers] op een afstand van 19 meter van het perceel is gelegen. Het verweer dat er in het onderhavige geval geen sprake is van geluidsoverlast wordt niet onderbouwd door het door Dierenthuis overgelegde rapport van [X]. Er wordt immers niet voldaan aan de door [X] genoemde voorwaarde ten aanzien van het maximaal aantal honden dat tegelijkertijd buiten verblijft, waarmee ook niet voldaan zal zijn aan de vigerende geluidsnormen.
4.9. Dierenthuis onderbouwt het verweer dat er geen sprake is van stankoverlast door te verwijzen naar een rapport van een geuronderzoek dat in december 2008 is uitgevoerd door Buro Blauw BV, waarin wordt geconcludeerd dat er buiten het terrein geen geur afkomstig van Stichting Dierenthuis zal worden waargenomen en dat het ontstaan van geurhinder zeer onwaarschijnlijk is (productie 4 bij conclusie van antwoord van Dierenthuis). Dierenthuis legt tevens over de beoordeling van dit onderzoek door SRE Milieudienst (productie 5 bij conclusie van antwoord van Dierenthuis). SRE Milieudienst plaatst de volgende opmerkingen bij het geuronderzoek:’
a. Het meetrapport en de conclusie zijn gebaseerd op een eenmalige meting. Een snuffelmeting dient, volgens de bij Nederlandse emissie richtlijn behorende bijzondere regeling, meerdere malen, onder verschillende meteorologische omstandigheden, bij representatieve bedrijfsomstandigheden plaats te vinden. Dus 1 meting is niet voldoende.
b. De emissie van geur hangt vaak sterk samen met de specifieke bedrijfsomstandigheden op het moment van uitvoering van de geurmeting. Het is dus van groot belang die vast te leggen. In het rapport is niet vermeld welke dieren in welke getale aanwezig waren op het moment van de uitvoering van de meting en hoe zich dat verhoudt tot de representatieve bedrijfssituatie. Dit moet wel worden aangegeven.
c. De emissie van geur en de verspreiding ervan kan (sterk) afhankelijk zijn van meteorologische omstandigheden. Het kan dus zijn dat bij hoge buitentemperaturen een, van de in het rapport beschreven, afwijkende emissie en geurverspreiding plaatsvindt (zie tevens antwoord a.)
Het rapport geeft inzicht in de wijze waarop de geurmeting is uitgevoerd, wat de resultaten zijn en welke conclusies daaraan kunnen worden verbonden. Het rapport vermeldt echter niet dat de eenmalige meting moet worden beschouwd als een indicatieve meting. In het rapport wordt onvoldoende gemotiveerd waarom: op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat er buiten het terrein geen geur van de Stichting Dierenthuis zal worden waargenomen. Het ontstaan van geurhinder buiten de opvang is dan ook zeer onwaarschijnlijk.’
4.10. Gelet op de opmerkingen van SRE milieudienst voert [eisers] terecht aan dat het uitgevoerde geuronderzoek geen afbreuk doet aan de constatering van de taxateur van de gemeente die een penetrante stank heeft waargenomen. Daarnaast is door [eisers] onbetwist gesteld dat sedert 2008 het aantal dieren belangrijk is toegenomen. Het feit dat het houden van 1.500 katten, zonder dat bijzondere maatregelen zijn getroffen waarover niets is gesteld, zal leiden tot geuroverlast, acht de rechtbank een feit van algemene bekendheid. Dat dit in casu niet het geval is, wordt niet onderbouwd door het in opdracht van Stichting Dierenthuis verrichte geuronderzoek.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat Stichting Dierenthuis onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld door hinder toe te brengen in een mate die [eisers] niet had hoeven te dulden. Daarbij speelt mee dat Stichting Dierenthuis zich willens en wetens zonder de benodigde vergunningen en terwijl dat strijdig was met de bepalingen van het bestemmingsplan op het perceel heeft gevestigd en in weerwil van de rechterlijke beslissingen het aantal dieren telkens heeft uitgebreid. Stichting Dierenthuis is derhalve aansprakelijk voor de schade die [eisers] als gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft geleden.
De schade
4.12. [eisers] berekent zijn schade door de waardevermindering van de woning, zoals vastgesteld door de gemeente, om te rekenen naar een bedrag per dag (€ 23.000,00 : 365 = € 63,00). Vervolgens vermenigvuldigt [eisers] dit bedrag per dag met het aantal dagen dat hij hinder heeft ondervonden. De rechtbank volgt deze wijze van schadeberekening niet, omdat zij zich niet kan vinden in de gehanteerde uitgangspunten. Hantering van deze wijze van schadeberekening zou er immers toe kunnen leiden dat [eisers] enkele malen de waardevermindering van de woning zou ontvangen, omdat de onrechtmatige gedragingen van Stichting Dierenthuis al enkele jaren plaatsvinden en nog steeds voortduren.
4.13. [eisers] stelt terecht dat schade als gevolg van verminderd woongenot kan bestaan uit materiële en immateriële schade. Materiële schade kan bijvoorbeeld bestaan uit uitgaven die hun doel hebben gemist, zoals in casu de eigenaarslasten. [eisers] geeft geen inzicht in zijn eigenaarslasten maar legt wel een berekening over van de vermindering van de huurwaarde van de woning als gevolg van hinderlijke situaties (productie 39 bij conclusie van repliek). Uit deze berekening blijkt dat voor hinderlijke situaties een aftrek van maximaal 40 punten kan worden toegepast, welke maximale aftrek voor de woning van [eisers] neer zou komen op de vermindering van de huurwaarde met € 184,36 per maand, € 6,15 per dag. In de overgelegde berekening worden ook 25 punten voor niet aanwezige voorzieningen afgetrokken, maar de rechtbank ziet niet in welk verband er is tussen de aanwezigheid van hinder en de afwezigheid van voorzieningen.
4.14. Immateriële schadevergoeding kan worden toegekend als de aantasting van het woongenot zo ernstig is dat deze leidt tot een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, 1e lid onder b. BW. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er door de voortdurende aanwezigheid van geluids- en stankoverlast sprake is van een ernstige aantasting van het woongenot gedurende een langere periode, leidende tot een aantasting in de persoon van [eisers].
4.15. Bij het vaststellen van de in billijkheid toe te kennen schadevergoeding hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten:
- de vermindering van de huurwaarde van de woning van [eisers] als gevolg van de overlast bedraagt maximaal € 6,15 per dag;
- [eisers] heeft naast materiële tevens immateriële schade;
- de onrechtmatige gedragingen zijn aangevangen op 1 oktober 2007, de dag dat Stichting Dierenthuis zich op het perceel vestigde;
- het aantal dieren is toegenomen van 507 katten en 43 honden ten tijde van de vestiging in oktober 2007, tot 1500 katten en 70 honden in september 2011, zodat ook de hinder evenredig zal zijn toegenomen;
- [eisers] heeft alles in het werk gesteld om Stichting Dierenthuis te bewegen de onrechtmatige hinder te beëindigen;
- Stichting Dierenthuis heeft zich niets gelegen laten liggen aan de last onder dwangsom en de rechterlijke uitspraken die haar geboden het onrechtmatige gebruik van het perceel te beëindigen.
4.16. [eisers] vordert vergoeding van zijn schade met ingang van 21 april 2009, de dag dat hij Stichting Dierenthuis en [gedaagde sub 5] aansprakelijk heeft gesteld. De rechtbank kan de schade vaststellen tot 28 september 2011, de dag dat de laatste processtukken zijn ingediend waaruit blijkt dat en in welke mate de hinder voortduurde. Alles in aanmerking nemende stelt de rechtbank de schade die [eisers] heeft geleden in de periode van 21 april 2009 tot en met 28 september 2011, materieel en immaterieel tezamen, vast op € 8.770,00, zijnde gemiddeld € 10,00 per dag gedurende 29 maanden en 7 dagen. Hiervoor is Stichting Dierenthuis als pleger van de onrechtmatige daad aansprakelijk, zodat de vordering tot vergoeding van schade jegens Stichting Dierenthuis wordt toegewezen.
4.17. De vordering tot vergoeding van toekomstige schade zal worden afgewezen. Voor een dergelijke veroordeling is geen plaats nu niet vaststaat dat blijvend schade zal worden geleden. Zodra Stichting Dierenthuis het onrechtmatig handelen beëindigd of verminderd, zal [eisers] geen of minder schade lijden. Hoelang en in welke mate nog schade zal worden geleden is dermate onzeker, dat toekenning van toekomstige schadevergoeding niet op zijn plaats is.
Aansprakelijke partijen
4.18. [eisers] vordert vergoeding van zijn schade niet alleen van Stichting Dierenthuis, maar ook van [gedaagde sub 5], Stichting Dierenthuis naar Almere, CHB en Winterstad.
4.19. [gedaagde sub 5] wordt als bestuurder en feitelijk leidinggevende van Stichting Dierenthuis door [eisers] naast Stichting Dierenthuis hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de door hem geleden schade. Een bestuurder van een rechtspersoon is alleen dan hoofdelijk aansprakelijk voor onrechtmatige gedragingen van die rechtspersoon als aan de bestuurder een persoonlijk voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat aan [gedaagde sub 5] een persoonlijk voldoende ernstig verwijt valt te maken is door [eisers] niet onderbouwd. De vorderingen tegen [gedaagde sub 5] wordt afgewezen.
4.20. [eisers] houdt Stichting Dierenthuis naar Almere aansprakelijk omdat Stichting Dierenthuis naar Almere zou zijn opgericht met de bedoeling de verhaalsmogelijkheden van [eisers] op Stichting Dierenthuis te frustreren door donateurs van Stichting Dierenthuis te vragen hun bijdragen over te maken naar Stichting Dierenthuis naar Almere in plaats van naar Stichting Dierenthuis. [eisers] lijkt hier te doelen op een eigen onrechtmatige daad van Stichting Dierenthuis naar Almere. De schade die [eisers] vordert is echter niet de schade die is veroorzaakt door dat gesteld onrechtmatig handelen van Stichting Dierenthuis naar Almere, maar de schade die Stichting Dierenthuis heeft veroorzaakt door haar onrechtmatige gedragingen. [eisers] onderbouwt niet dat en welke schade hij heeft geleden als gevolg van de gestelde onrechtmatige gedragingen van Stichting Dierenthuis naar Almere, zodat de vordering jegens Stichting Dierenthuis naar Almere wordt afgewezen.
4.21. Winterstad en CHB worden door [eisers] aansprakelijk gehouden voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van Stichting Dierenthuis omdat zij als verhuurders van het perceel het in hun macht hadden om aan het onrechtmatige gebruik van het perceel een einde te maken en dat hebben nagelaten. CHB betwist dat zij verhuurder van het perceel was. Zij was slechts beheerder en is de huurovereenkomst met Stichting Dierenthuis namens Winterstad en niet op eigen naam aangegaan. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet heeft onderbouwd dat CHB het in haar macht had een einde te maken aan de overlast door Stichting Dierenthuis. CHB was immers niet de verhuurder. Dat hier bij [eisers] verwarring over heeft bestaan, kan aan CHB niet worden verweten, in elk geval niet in die mate dat dit CHB naast Winterstad aansprakelijk doet zijn.
4.22. Winterstad was van 1 oktober 2007 tot 2 februari 2011 de verhuurder van het perceel. In zijn uitspraak van 16 oktober 1992, LJN ZC0719, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een verhuurder op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens omwonenden gehouden kan zijn alles te doen wat in zijn vermogen ligt om de door een huurder veroorzaakte overlast te beëindigen, waaraan niet afdoet dat die omwonende ook een rechtstreekse actie tegen de overlast veroorzakende huurder kan instellen. Naar het oordeel van de rechtbank is voor het ontstaan van die verplichting in elk geval vereist dat de verhuurder door die omwonende op het bestaan en de ernst van de overlast uitdrukkelijk is gewezen en is verzocht daaraan een einde te maken. Voor het ontstaan van een verplichting tot optreden is niet voldoende dat de verhuurder ermee bekend is dat de huurder activiteiten ontplooit die mogelijk overlast zouden kunnen veroorzaken.
4.23. Winterstad is in december 2007 door de gemeente op de hoogte gesteld van het voornemen een last onder dwangsom op te leggen aan Stichting Dierenthuis. Bij brief van 27 februari 2009 heeft de gemeente Winterstad vervolgens geïnformeerd over het verloop van het handhavingstraject (productie 9 bij dagvaarding). In die brief wordt verwezen naar de verschillende procedures die tegen Stichting Dierenthuis zijn gevoerd en worden de aanwezige aantallen honden en katten genoemd. Winterstad merkt terecht op dat deze brieven niet zijn gericht aan Winterstad maar aan CHB. Kennis van CHB wordt echter aan Winterstad toegerekend, nu CHB immers Winterstad vertegenwoordigde bij de verhuur van het perceel. Winterstad wordt derhalve bekend veronderstelt met de aard en de ernst van de overlast. Dit is echter, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende om een verplichting voor Winterstad te doen ontstaan om deze overlast te laten beëindigen.
Winterstad is voor het eerst bij brief van 30 juni 2010 namens [eisers] verzocht een einde te maken aan de overlast en aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. [eisers] heeft in die brief Winterstad gesommeerd om uiterlijk per 1 oktober 2010 een einde te maken aan de overlast door beëindiging van de huurovereenkomst met Stichting Dierenthuis (productie 2 bij conclusie van antwoord van Winterstad en CHB). Winterstad heeft vervolgens eerst op 24 november 2010 Stichting Dierenthuis verzocht met haar in overleg te treden over de termijn waarbinnen Stichting Dierenthuis het perceel zou kunnen verlaten, waarna in januari 2011 Winterstad Stichting Dierenthuis heeft gedagvaard voor de kantonrechter en op woensdag 26 januari 2011 een verstekvonnis is gewezen waarbij de huurovereenkomst is ontbonden en Stichting Dierenthuis is veroordeeld het perceel binnen 14 dagen te verlaten.
4.24. Winterstad voert aan dat zij door te handelen als hiervoor weergegeven onverwijld heeft gehandeld. De rechtbank volgt Winterstad hierin niet. Zoals hierboven overwogen was Winterstad bekend met de aard en de ernst van de overlast. De brief van 30 juni 2010 van [eisers] houdt een duidelijke sommatie in aan die overlast uiterlijk per 1 oktober 2010 een einde te maken. Winterstad was er eveneens mee bekend dat Stichting Dierenthuis geen gevolg had gegeven aan de last onder dwangsom en rechterlijke uitspraken die haar bevolen het onrechtmatige gebruik te beëindigen. In die omstandigheden was er geen reden om geen gehoor te geven aan de sommatie om het onrechtmatig gebruik per 1 oktober 2010 te doen stoppen.
4.25. Winterstad doet tenslotte nog een beroep op overmacht. Winterstad stelt dat er na het betekenen van het vonnis op 1 februari 2011 sprake was van overmacht in de zin van artikel 6:75 BW. De rechtbank gaat ervan uit dat Winterstad bedoelt een beroep te doen op overmacht als rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162, 2e lid BW. Van overmacht in die zin is sprake als de dader verkeert in een (geestelijke) noodtoestand. Of dit het geval was kan onbesproken blijven. Met ingang van 2 februari 2011 was Winterstad immers überhaupt niet meer bij machte om een einde te maken aan de overlast, omdat zij per die datum het perceel heeft geleverd aan Stichting Dierenthuis en dus niet langer verhuurder was.
4.26. Het beroep van Winterstad op eigen schuld van [eisers] wordt verworpen. [eisers] heeft verschillende procedures aangespannen teneinde het onrechtmatig gebruik van het perceel en de overlast te doen beëindigen. Dat [eisers] niet alle mogelijkheden tot procederen heeft benut, leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW.
4.27. Al het voorgaande leidt ertoe dat Winterstad naast Stichting Dierenthuis hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die [eisers] heeft geleden in de periode van 1 oktober 2010 tot 2 februari 2011. De schade voor die periode wordt vastgesteld op 124 x € 10,00 = € 1.240,00. De veroordeling van Stichting Dierenthuis zal daarom worden gesplitst in een deel waarvoor zij alleen aansprakelijk is en een deel waarvoor Winterstad naast Stichting Dierenthuis hoofdelijk aansprakelijk is.
Andere schade
4.28. [eisers] vordert naast de schade als gevolg van het verminderd woongenot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank begrijpt uit productie 28 bij dagvaarding dat [eisers] onder deze noemer de kosten vordert van eerdere procedures die hij tegen Stichting Dierenthuis heeft gevoerd, de kosten van voeging als belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures tussen Stichting Dierenthuis en de gemeente, de kosten voor het indienen van een faillissementsrekest en de kosten voor het opstellen van de dagvaarding jegens CHB. Deze kosten stelt [eisers] te hebben gemaakt ter beperking van zijn schade (artikel 6:96 2e lid onder b BW).
4.29. Gedaagden voeren als meest verstrekkende verweer dat [eisers] deze kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt omdat [eisers] in alle procedures heeft geprocedeerd met een toevoeging. [eisers] erkent dat deze kosten feitelijk nog niet zijn gemaakt, maar stelt dat op het moment dat het resultaat van deze procedure meer zal bedragen dan 50% van het heffingsvrij vermogen, hij alsnog zijn advocaat tegen een vooraf afgesproken tarief zal dienen te betalen. Het heffingsvrij vermogen is in 2011 vastgesteld op € 20.875,00. Aangezien de vordering slechts tot een bedrag van € 8.700,00 wordt toegewezen, volgt uit de eigen stellingen van [eisers] dat hij deze kosten niet zal hoeven maken.
4.30. Voor zover [eisers] deze kosten al wel heeft gemaakt (eigen bijdragen, griffierechten) geldt dat in de civielrechtelijke procedures waarin die kosten zijn gemaakt, al een beslissing is gegeven over die kosten. In bestuursrechtelijke procedures worden geen proceskostenveroordelingen jegens burgers uitgesproken, zodat over die kosten nog geen beslissing is genomen. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van het voegen als belanghebbende in een bestuursrechtelijke procedure niet kunnen worden aangemerkt als kosten ter beperking van schade. Dit geldt temeer nu voor een dergelijke voeging niet is vereist dat men wordt bijgestaan door een advocaat. Ten aanzien van de kosten voor het indienen van een faillissementsrekest heeft [eisers] niet onderbouwd hoe deze hadden kunnen leiden tot een beperking van zijn schade. Over de kosten voor het voeren van een procedure tegen CHB wordt in dit vonnis beslist in de beslissing over de proceskosten. Dit leidt ertoe dat dit deel van de vordering van [eisers] in zijn geheel wordt afgewezen.
Proceskosten
4.31. Aangezien verschillende partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld zijn te beschouwen en partijen die volledig in het gelijk zijn gesteld verweer hebben gevoerd tezamen met andere partijen die dat niet zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze. Uitzondering hierop is [gedaagde sub 5] die volledig in het gelijk is gesteld en alleen verweer heeft gevoerd. [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 5]. De kosten van [gedaagde sub 5] worden begroot op
- betaald griffierecht 588,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 452,00)
Totaal € 1.492,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt de rechtshandeling d.d. 8 februari 2011 tussen Stichting Dierenthuis en Stichting Dierenthuis naar Almere waarbij Stichting Dierenthuis naar Almere koopt van Stichting Dierenthuis het perceel met opstallen aan de [adres],
5.2. veroordeelt Stichting Dierenthuis om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 7.530,00 (zevenduizend vijfhonderdendertig euro),
5.3. veroordeelt Stichting Dierenthuis en Winterstad hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.240,00 (eenduizend tweehonderdenveertig euro),
5.4. veroordeelt [eisers] in de proceskosten van [gedaagde sub 5], aan de zijde van [gedaagde sub 5] tot op heden begroot op € 1.492,00,
5.5. compenseert voor het overige de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt,
5.6. verkaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.