4.3Heesen heeft met ingang van 1 januari 2012 de salarisbetalingen aan [eiser] gestaakt, zich daartoe beroepend op de omstandigheid dat ingevolge de beëindigingsovereenkomst de arbeidsrelatie met ingang van die dag was geëindigd.
5.De kantonrechter overweegt nu als volgt.
Heesen erkent dat de vierde overeenkomst tussen partijen, aangegaan met ingang van 18 februari 2011, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is geworden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 7:668a, lid1, aanhef en sub b BW en is ook met zoveel woorden vastgelegd in de préambule van de beëindigingsovereenkomst die bij de laatste verlenging van de arbeidsovereenkomst is opgesteld. Uit die vastlegging leidt de kantonrechter af dat Heesen op de hoogte is geweest van het bestaan en de inhoud van artikel 7:668a BW, dus ook van het bepaalde in lid 5 van dat artikel.
6.Uit hetgeen is opgenomen onder punt d. van de préambule van de beëindigingsovereenkomst volgt dat Heesen tevens op de hoogte is geweest van het standpunt van [eiser] dat hij niet kon instemmen met de wens van de werkgever om ook de vierde arbeidsovereenkomst tijdelijk van aard te laten zijn, omdat hij dan na ommekomst van de termijn zijn baan zou verliezen. Voorts volgt daaruit dat Heesen slechts onder dat beding de arbeidsrelatie wilde verlengen.
7.Uit het bepaalde in artikel 7:668a BW volgt dat het partijen niet vrij staat om bij overeenkomst af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 7:668a, lid 1, aanhef en onder b BW. Slechts bij CAO of door een bevoegd bestuursorgaan kan van die bepaling worden afgeweken en dat geval doet zich hier niet voor.
8.Nu staat het uiteraard partijen ten alle tijden vrij om overeen te komen dat zij uit elkaar zullen gaan, maar alleen al uit de préambule van de overeenkomst blijkt dat de werkelijke wil van
[eiser] - en duidelijk kenbaar voor Heesen - niet gericht is geweest op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar op behoud van inkomen na 18 februari 2011. De enige reden die aan de beëindigingsovereenkomst ten grondslag ligt is nu juist het uitsluiten van de gevolgen van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:668a BW. Zou de mogelijkheid daartoe in rechte aanvaard worden, dan zou daardoor deze bepaling in één klap volstrekt zinloos worden. In dat geval zou immers elke werkgever op eenvoudige wijze de werking van deze bepaling kunnen omzeilen door, gebruik makend van de zwakke positie van een werknemer wiens tijdelijke contract afloopt en diens financiële afhankelijkheid van de werkgever, de werknemer ertoe te bewegen om bij een derde verlenging van een serie tijdelijke arbeidsovereenkomsten meteen een beëindigingsovereenkomst aan te gaan. Alleen al om die reden kan het verweer van Heesen niet gevolgd worden, want de onderhavige wettelijke bepaling beoogt nu juist werknemers tegen een dergelijke praktijk bescherming te bieden.
9.Door Heesen is ter onderbouwing van haar verweer nog verwezen naar het bepaalde in artikel 7:902 BW. Dat verweer ziet voorbij aan het feit dat dat artikel betrekking heeft op overeenkomsten die beogen een rechtspositie vast te stellen ter beëindiging van onzekerheid of een geschil op vermogensrechtelijk gebied. De in dit geding aan de orde zijnde beëindigingsovereenkomst kan niet worden gekwalificeerd als een dergelijke overeenkomst. Deze bevat immers niets wat duidelijkheid moet bieden ter beëindiging van onzekerheid. De tussen partijen feitelijk en juridisch bestaande situatie per 18 februari 2011 was volstrekt helder en duidelijk en behoefde op geen enkele wijze een nadere vaststelling ter beëindiging van onzekerheid. Voor zover de overeenkomst tot oogmerk had op voorhand een onzekere situatie per 1 januari 2012 te beëindigen moet eveneens worden geoordeeld dat een dergelijke onzekerheid niet bestond, omdat ook Heesen in de overeenkomst zelf al volmondig erkent dat verlenging van de relatie na 18 februari 2011 zou leiden tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De overeenkomst beoogt dus niet een eind te maken aan onzekerheid, maar beoogt om in afwijking van een zekere situatie een andere rechtspositie in het leven te roepen, waarvan de wetgever nu juist heeft bepaald dat dat niet ter vrije dispositie van de contractspartijen staat. Evenmin kan worden geoordeeld dat de beëindigingsovereenkomst dient ter beëindiging van een geschil tussen partijen. De onderhavige beëindigingsovereenkomst wordt dan ook naar het oordeel van de kantonrechter niet beheerst door de bepalingen van titel 15 van boek 7 BW.
10.Maar zelfs indien al zou kunnen worden aangenomen dat dit anders zou zijn, dan heeft te gelden dat een overeenkomst die bewust wordt aangegaan om een door de wetgever aan werknemers geboden dwingendrechtelijke bescherming te omzeilen nietig is wegens strijd met de openbare orde en/of goede zeden, die bepaaldelijk vergen dat werkgevers deze mogelijkheid moet worden onthouden.
11.Voor zover Heesen nog heeft aangevoerd dat [eiser] geen beroep heeft gedaan op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst is het verweer niet relevant. Een overeenkomst die tot oogmerk heeft een dwingendrechtelijke bepaling buiten werking te stellen kan geen effect hebben, omdat de dwingendrechtelijke bepaling daaraan in de weg staat. Een beroep op vernietiging is dan ook niet nodig om de beëindigingsovereenkomst buiten effect te stellen.
Nu Heesen aan haar verweer met betrekking tot het aanbod van de vierde overeenkomst niet de consequentie heeft verbonden om in rechte de nietigheid van die vierde arbeidsovereenkomst in te roepen wegens dwaling, gaat de kantonrechter verder voorbij aan haar standpunt dat zij de laatste verlenging slechts heeft willen toestaan bij zekerheid over een datum waarop deze zou eindigen. Overigens zou een beroep op dwaling ook niet kunnen slagen, omdat uit de préambule van de beëindigingsovereenkomst blijkt wat het primair standpunt van [eiser] ten aanzien van de beëindigingsovereenkomst was, zodat Heesen zich niet op onbekendheid met dat standpunt kan beroepen.