RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer: AWB 11/3932 en 11/3950
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 december 2011
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Werkendam,
te Werkendam,
gemachtigden J. Boterblom en ing. H. van den Bruele.
verzoeker 1,
[verzoeker 2],
Te Werkendam,
gemachtigde mr. J.E. Dijk,
Verzoeker 2,
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
te ‘s-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. S. de Groot en ing. S. Adelaar.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [belanghebbende], te Werkendam, belanghebbende, gemachtigde ing. H.H.C. Neelen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2011 heeft verweerder een gedoogbeschikking onder voorwaarden verleend aan belanghebbende voor het gedurende maximaal 12 dagen in de dagperiode breken van maximaal 1.000 ton puin per dag binnen de inrichting aan De Hoef [huisnummer] te Sleeuwijk, alsmede het alsdaar op- en overslaan van goederen (o.a. agrarische producten) en materialen, onder bepaling dat de gedoogbeschikking in beginsel geldt tot het moment dat de nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in werking treedt, doch uiterlijk vervalt zes maanden na dagtekening van de beschikking .
Tegen dit besluit, verder aan te duiden als gedoogbeschikking, hebben verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 ieder afzonderlijk een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 24 november 2011 heeft verzoeker sub 1 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/3932.
Bij brief van 28 november 2011 heeft verzoeker sub 2 tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/3950.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 15 december 2011, waar verzoeker 1 is verschenen bij gemachtigden, verzoeker 2 is verschenen in de persoon van haar voorzitter, [voorzitter], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Verder is verschenen de belanghebbende in de persoon van [belanghebbende], bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan dit criterium meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Feiten en omstandigheden
3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
4. Voor de inrichting aan De Hoef [huisnummer] te Sleeuwijk is door verzoeker 1 aan belanghebbende een vergunning in kader van de Hinderwet verleend op 4 augustus 1992. Op 7 mei 1997 is een melding als bedoeld in artikel 8:41 van de Wm gedaan. De activiteiten in de gedoogbeschikking, te weten het breken van puin per dag en het binnen de inrichting op- en overslaan van goederen (o.a. agrarische producten) en materialen, zijn niet vergund.
5. Op 28 juli 2010 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, in samenhang met artikel 8.4 van de Wm zoals deze gold ten tijde van de aanvraag en op 3 september 2010 is een aanvraag ingediend ingevolge de Waterwet. Verweerder heeft laatstgenoemde datum aangemerkt als de datum waarop de aanvraag is gedaan en heeft een ontwerpbeschikking op de aanvraag ter inzage gelegd van 9 maart 2011 tot en met 20 april 2011. Naast de activiteiten genoemd in de gedoogbeschikking omvat deze aanvraag tevens een gpbv-installatie. Verweerder is zowel onder de Wm als onder het regime van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) het bevoegde gezag inzake het besluit op deze aanvraag voor een milieuvergunning.
6. Op 31 mei 2011 heeft belanghebbende verweerder verzocht een gedoogbeschikking te nemen. Op het voornemen van verweerder hierop positief te beschikken hebben onder meer verzoekers zienswijzen kenbaar gemaakt.
7. Verweerder heeft vanaf 28 november 2011 een nieuwe ontwerpbeschikking ter inzage gelegd op de hierboven genoemde aanvraag voor een milieuvergunning. Het puinbreken wordt hierin als incidentele bedrijfssituatie aangemerkt.
Standpunten partijen
8. Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de gedoogbeschikking voldoet aan alle voorwaarden van de vastgestelde beleidsregels “Grenzen aan gedogen Noord-Brabant 2001”. De ingediende zienswijzen geven geen aanleiding voor een ander besluit. De fysieke leefomgeving wordt voldoende beschermd door de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden. Er is sprake van een concreet zicht op legalisatie. Er is een genoegzame milieuvergunningsaanvraag ingediend. Deze aanvraag is vergunbaar. Er zijn bijzondere omstandigheden die gedogen rechtvaardigen en er is geen sprake van recidiverend dan welk calculerend gedrag van de zijde van belanghebbende.
9. Verzoeker 1 is van mening dat niet verweerder maar zijzelf het bevoegd gezag is inzake het gedoogverzoek. Verzoeker 2 stelt zich op het standpunt dat het provinciale gedoogbeleid ongeoorloofd is. Verzoekers zijn beiden van mening dat de voorschriften verbonden aan het gedoogbeleid onvoldoende bescherming bieden voor de fysieke leefomgeving. Beiden merken het puinbreken niet aan als een incidentele situatie. Daardoor vindt een overschrijding plaats van de geluidgrenswaarden verbonden aan het gezoneerde bedrijventerrein “De Hoef’’. Verzoeker 1 is van mening dat ook als sprake is van een incidentele situatie niet wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden. Verder stelt verzoeker 1 dat voor de geluidwerende voorziening (een containerwand) die noodzakelijk is om aan de voorschriften in bijlage 1 bij het gedoogbesluit te voldoen geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder a, van de Wabo is verleend. Verzoeker 2 voert verder aan dat onvoldoende vast staat dat de voorschriften toereikend zijn om bescherming te bieden tegen de overige geluidoverlast door het op- en overslaan van goederen en het steeds realiseren van de geluidwerende voorziening. Volgens verzoeker 2 zijn er geen bijzondere omstandigheden en hebben de te gedogen activiteiten een zware belasting op de omgeving, ook in de vorm van toenemend vrachtverkeer, tot gevolg. Volgens verzoeker 2 is wel sprake van recidiverend en calculerend gedrag van belanghebbende.
Beoordeling
10. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wabo van toepassing is op de afdoening van de aanvraag voor een milieuvergunning van belanghebbende. Gelet op de datum van de gedoogbeschikking is ingevolge artikel 1.6 eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, de Wabo hierop van toepassing.
11. De voorzieningenrechter overweegt het volgende met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder om een gedoogbeschikking te nemen.
12. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid onder a, in samenhang met artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat hiermee ook wordt bedoeld het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag waarop ingevolge artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, het recht van toepassing is zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Wabo. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2004, LJN: BH6124, onder het regime van de Wabo nog steeds van toepassing. Gelet op deze rechtspraak zijn, bij beantwoording van de vraag wie bevoegd is te beslissen op het verzoek om een gedoogbeschikking, niet de te gedogen activiteit(en) maar de in procedure zijnde aanvraag voor een milieuvergunning doorslaggevend. Daarom is naar het oordeel van de voorzieningenrechter verweerder het bevoegde gezag. Dat de aanvraag om een gedoogbeschikking is ingediend onder het regime van de Wabo leidt niet tot een ander oordeel.
13. Ten aanzien van de algemene bezwaargrond van verzoeker 2 dat het voeren van een provinciale gedoogbeleid ongeoorloofd is, overweegt de voorzieningenrechter dat gedogen op basis van een landelijk of provinciaal gedoogbeleid van overtredingen van de Wm van andere provincies meermalen bij de Afdeling aan de orde is geweest (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 8 september 2010, LJN: BN6184 en 14 november 2007, LJN BB7808). De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze rechtspraak met de invoering van de Wabo nog steeds van toepassing is.
14. Verweerder heeft in de gedoogbeschikking het puinbreken als een incidentele activiteit aangemerkt en hieraan aanzienlijk ruimere geluidvoorschriften verbonden waarbij de geluidgrenswaarde van het gezoneerde industrieterrein ‘De Hoef”wordt overschreden. Verzoekers zijn van mening dat het puinbreken geen incidentele situatie is en dat het gedogen hiervan niet verantwoord is uit oogpunt van bescherming van de fysieke leefomgeving. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
15. In paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (Handreiking) is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie. Het gaat dan om bijzondere activiteiten die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal, zo vermeldt de handreiking, in dit verband een afweging van belangen moeten maken. Voor de incidentele bedrijfssituaties geldt dat ingeval er sprake is van inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein, deze niet worden toegerekend aan de bijdrage van de individuele bedrijven op de geluidsbelasting van het gehele industrieterrein. De Afdeling heeft toepassing van paragraaf 5.3 van de Handreiking in haar rechtspraak meermalen toegestaan. Om te beoordelen of een activiteit als incidentele situatie moet worden beschouwd dan wel tot de representatieve bedrijfssituatie moet worden gerekend wordt de aard van de betreffende activiteit beoordeeld.
16. Op basis van de stukken, waaronder de ontwerpbeschikking op de aanvraag met de daarin opgenomen beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie waartoe activiteiten verband houdende met het verwerken van steenhoudende materialen niet worden gerekend, alsmede het verhandelde ter zitting, waaronder de mededeling van belanghebbende dat het puinbreken niet op vaste dagen plaatsvindt, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het puinbreken gedurende twaalf keer per jaar als zodanig als een incidentele bedrijfssituatie kan worden aangemerkt.
17. Dit neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de looptijd van de gedoogbeschikking van zes maanden, het incidentele puinbreken twaalf keer wordt toegelaten. Dit is een verdubbeling van het aantal malen dat verweerder blijkens de ontwerpbeschikking milieubeheer voornemens is toe te laten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom uit oogpunt van de bescherming van de fysieke leefomgeving het verantwoord is om gedurende zes maanden twaalf keer puinbreken toe te laten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting niet is gebleken dat belanghebbende daadwerkelijk gedurende twaalf keren in de gedoogperiode zal puinbreken en dat hij, naar eigen zeggen, tot de zitting slechts drie keer puin heeft gebroken. Het maximum aantal dagen genoemd in de Handreiking is geen automatisch gegeven en zal van geval tot geval moeten worden gemotiveerd. Dat conform de Handreiking het op zich is toegelaten om 12 dagen achter elkaar een incidentele activiteit te verrichten en de rest van het jaar niet, leidt niet tot een ander oordeel. Als referentieperiode heeft hier immers slechts de looptijd van de gedoogbeschikking te gelden en niet de periode van één jaar. Dat voorafgaand aan de gedoogperiode geen puin is gebroken, acht de voorzieningenrechter niet relevant. Deze werkzaamheden waren onder de vigerende Hinderwetvergunning niet geoorloofd. De gedoogbeschikking is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
18. Niet in geschil is dat slechts aan de voorschriften verbonden aan de incidentele situatie kan worden voldaan indien ter plaatse iedere keer een geluidwerende voorziening wordt opgericht en na het verrichten van de activiteit wederom wordt afgebroken. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat dit omgevingsvergunningplichtig is en dat deze vergunning niet kan worden verleend. De voorzieningenrechter verstaat deze grief aldus dat verweerder de voorschriften aan de gedoogbeschikking niet kunnen worden nageleefd en aldus het puinbreken uit oogpunt van bescherming van de fysieke leefomgeving niet is verantwoord. Hierover overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
19. Ter zitting is gebleken dat iedere keer dat puin wordt gebroken, een fundament wordt aangebracht waarop een containerwand in drie lagen wordt geplaatst. Na afloop van het puinbreken wordt de containerwand weer afgebroken en wordt het fundament verwijderd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de containerwand geen bouwwerk is en het oprichten dus niet als bouwen kan worden aangemerkt. De containerwand heeft geen duurzaam plaatsgebonden karakter en er kan ook niet worden gezegd dat de wand blijvende planologische gevolgen heeft voor het gebied. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2001, LJN AP5086 en van 3 augustus 2008, LJN AU0415 overweging 2.3.3. Derhalve is voor het treffen van de geluidwerende voorziening geen omgevingsvergunning nodig en is geen aanleiding voor het oordeel dat om deze reden de voorschriften van de gedoogbeschikking niet kunnen worden nageleefd.
20. Verzoeker 2 merkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op dat niet valt uit te sluiten dat het plaatsen en afbreken van de containerwal gepaard gaat met geluidoverlast. Gelet op het oordeel in de vorige alinea is ook het plaatsen van de containerwal aan te merken als een incidentele activiteit, verbonden aan het puinbreken. Derhalve zijn de voorschriften in paragraag 3.3 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking van toepassing. Niet gebleken is dat met het plaatsen en afbreken van de containerwal zoveel geluidoverlast gepaard gaat dat aan deze voorschriften niet kan worden voldaan. Verzoeker 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorschriften in paragraaf 3.3 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking onvoldoende bescherming bieden van de fysieke leefomgeving.
21. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften in paragraaf 3.3 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking als zodanig voldoende bescherming bieden aan de fysieke leefomgeving. Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat het toelaten van twaalf keer puinbreken gedurende de looptijd van de gedoogbeschikking verantwoord is vanuit het oogpunt van bescherming van de fysieke leefomgeving.
22. Verweerder heeft ook het op- en overslaan van goederen (o.a. agrarische producten) en materialen gedoogd. Dit wordt aangemerkt als een representatieve bedrijfssituatie Ten aanzien van de vraag of de hiertoe voorschriften in paragraaf 3.2 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking toereikend zijn uit oogpunt van bescherming van de fysieke leefomgeving overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
23. Ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat de voorschriften in paragraaf 3.2 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking dezelfde bescherming bieden als de voorschriften verbonden aan de huidige Hinderwetvergunning. Dit is door verzoeker 1 bevestigd. Voor zover verzoeker 2 dit betwist, heeft verzoeker 2 dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Van een verruiming ten opzichte van de bestaande, vergunde situatie is aldus geen sprake. De voorzieningenrechter acht het voorshands niet aannemelijk dat reeds het enkele verrichten van deze activiteiten leidt tot een overschrijding nu belanghebbende ter zitting heeft aangegeven dat hiervoor slechts bestaande, aanwezige apparatuur als kranen en heftrucks wordt gebruikt. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften in paragraaf 3.2. van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking onvoldoende bescherming bieden aan de fysieke leefomgeving. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat, indien door de te gedogen op- en overslagactiviteiten de voorschriften in paragraaf 3.2 van bijlage 1 bij de gedoogbeschikking niet worden nageleefd, handhavend kan worden opgetreden.
24. Verzoekers zijn voorts van mening dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie omdat het geluid dat wordt geproduceerd met de activiteiten die zijn aangevraagd in de aanvraag voor de milieuvergunning, niet inpasbaar is in het zonemodel van het gezoneerde bedrijventerrein. De discussie tussen verzoeker 1, tevens de beheerder van het zonemodel en verweerder concentreert zich op de vraag of de reeds vergunde doch niet gebouwde bedrijfshal moet worden gemodelleerd in het zonemodel. Verzoeker 1 heeft aangegeven dat zij pas bereid is de vergunde bedrijfshal te modelleren in het zonemodel als de vergunning onherroepelijk is. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
25. Verzoeker 1 heeft niet betwist dat de voorziening die tijdelijk wordt getroffen ten behoeve van het puinbreken in de gedoogsituatie gelijkwaardig is aan de vergunde bedrijfshal. Verzoeker 1 heeft evenmin betwist dat, als de vergunde bedrijfshal wel wordt gemodelleerd in het zonemodel, van een toename van de overschrijding van de geluidgrenswaarden van het gezoneerde bedrijventerrein geen sprake is. Voor zover verzoeker 2 zich herin niet kan vinden, heeft verzoeker 2 het tegendeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent onderhavige procedure zich niet voor een definitieve beslechting van de hierboven weergegeven discussie, doch zal dat moeten gebeuren in de milieuvergunningsprocedure. Nu het ervoor moet worden gehouden dat met de containerwand een zodanige voorziening kan worden getroffen dat geen sprake is een toename van de overschrijding van de geluidgrenswaarden van het gezoneerde bedrijventerrein, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de gedoogbeschikking in bezwaar geen stand zal houden.
26. Verzoeker 2 heeft voorts aangevoerd dat de te gedogen activiteiten in strijd zijn met het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied, De Hoef’ en dat aldus eveneens geen concreet zicht is op legalisatie. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
27. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wm kan de milieuvergunning worden geweigerd indien daardoor strijd ontstaat met een bestemmingsplan. Daargelaten dat sprake is van een bevoegdheid van verweerder en geen verplichting om de milieuvergunning te weigeren, valt op dit moment niet uit te sluiten dat het besluit omtrent verlening van de milieuvergunning wordt genomen voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, De Hoef’. Strijd met een ontwerpbestemmingsplan is geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.10, derde lid, van de Wm. de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de gedoogbeschikking om deze reden in bezwaar geen stand zal houden.
28. Volgens verweerder bestaan de bijzondere omstandigheden die gedogen rechtvaardigen, uit de milieuwinst die wordt behaald met het puinbreken op de locatie van de inrichting van belanghebbende doordat puin en goederen per schip kunnen worden aan- en afgevoerd alsmede de omstandigheid dat de milieuvergunningsprocedure aanmerkelijk langer duurt. Verzoeker 2 heeft aangevoerd dat van milieuwinst geen sprake is, mede gelet op het ontbreken van een verplichting in de gedoogbeschikking om te breken puin over water aan te voeren en dat sprake is van aanzienlijke verkeersoverlast alsmede verkeersonveilige situaties voor omwonenden indien het puin over de weg wordt aan- dan wel afgevoerd. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
29. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op basis van de offertes die bij de stukken van het geding behoren, op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat er puin per schip zal worden aangevoerd. Uit de stukken blijkt echter niet hoe het gebroken puin na afloop wordt vervoerd. Bovendien kan uit de offertes niet worden opgemaakt of hiernaast puin over de weg wordt aangevoerd. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder de verkeersoverlast en verkeersveiligheid buiten de inrichting van belanghebbende niet bij de afweging heeft betrokken. Verweerder merkt weliswaar terecht op dat deze aspecten niet worden beoordeeld bij een aanvraag om vergunning krachtens de Wm. Dit neemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet weg dat deze belangen wel degelijk een rol kunnen spelen bij de afweging van de belangen die aan het nemen van een gedoogbeschikking op basis van het gedoogbeleid. Niet valt in te zien dat het vervoer van en naar de inrichting wel een rol speelt bij de afweging inzake bijzondere omstandigheden en de eventuele overlast als gevolg van dit vervoer geen rol zou kunnen spelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het verkeer- van en naar de inrichting bij het nemen van de gedoogbeschikking had moeten betrekken en voelt zich hierin gesteund door de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 10 november 2006, LJN: AZ2262, rechtsoverweging 2.2.3. De gedoogbeschikking is aldus onvoldoende gemotiveerd.
30. Ten aanzien van de vraag of verweerder heeft kunnen aannemen dat geen sprake is van recidiverend en calculerend gedrag van belanghebbende overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast komen te staan dat verweerder in de inrichting van belanghebbende overtredingen heeft vastgesteld. Er is echter niet aannemelijk geworden dat deze overtredingen te maken hebben met de te gedogen activiteiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dit aspect kunnen betrekken in de besluitvorming en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van recidiverend en calculerend gedrag van belanghebbende.
31. Gelet op het oordeel in rechtsoverwegingen 17, 21 en 29 valt niet uit te sluiten dat de gedoogbeschikking in de huidige vorm in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers een voldoende spoedeisend belang bij het verzoek om voorlopige voorziening gelet op de mogelijke overlast indien gebruik zal worden gemaakt van de gedoogbeschikking. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat op basis van de stukken niet valt uit te sluiten dat vervoer over de weg van en naar de inrichting als gevolg van de gedoogde activiteiten kan leiden tot overlast en verkeersonveilige situaties. Weliswaar heeft belanghebbende aangegeven dat het voornemen bestaat in 2012 van de gedoogbeschikking gebruik te maken en puin te breken alsmede (agrarische) producten op- en over te slaan, niet is gebleken dat schorsing van de gedoogbeschikking leidt tot een onomkeerbare situatie voor belanghebbende.
32. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de verzoeken om voorlopige voorziening in te willigen en de gedoogbeschikking te schorsen. Gelet op de aard van de gebreken ziet de voorzieningenrechter hierbij aanleiding te bepalen dat de schorsing zal duren tot en met één week na verzending van de beslissing op bezwaar.
33. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder aan beide verzoekers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van elk € 302,00 dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt..
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat de gedoogbeschikking van 3 november 2011 wordt geschorst tot en met één week na verzending van de beslissing op bezwaar.
- bepaalt dat verweerder aan beide verzoekers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van elk € 302,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker 2 gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van R.G. van der Korput als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2011.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.