RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2011
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.J.T. van Stiphout,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Kepers.
Op 28 oktober 2009 heeft verweerder positief beslist op eisers aanvraag van 27 augustus 2009 tot verlening van een vergunning voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in zes onzelfstandige woonruimten op het adres [adres] te [plaats] (omzettingsvergunning).
Bij besluit van 21 december 2009 heeft verweerder dit besluit, naar aanleiding van daartegen door buurtbewoners gemaakte bezwaren, herroepen en de door eiser gevraagde omzettingsvergunning alsnog geweigerd.
Het tegen het besluit van 21 december 2009 door eiser op 26 januari 2010 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2010, verzonden 11 januari 2011, gegrond verklaard, waarbij de gevraagde omzettingsvergunning wederom aan eiser is verleend.
Bij besluit van 14 januari 2010 (lees: 2011), verzonden op 14 januari 2011, heeft verweerder aan eiser bericht dat hij het besluit van 22 december 2010 als niet verzonden dient te beschouwen. Tevens heeft verweerder daarbij aan eiser medegedeeld dat het bezwaar van 26 januari 2010, conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften, ongegrond wordt verklaard en dat de weigering de gevraagde omzettingsvergunning te verlenen wordt gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 14 juli 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. De rechtbank overweegt allereerst dat zij in de onderhavige zaak, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, het besluit van 21 december 2009 als het primaire besluit zal aanmerken en het besluit van 14 januari 2011 als de beslissing op bezwaar.
2. Aan de orde is of het bestreden besluit van 14 januari 2011, waarmee verweerder kennelijk heeft beoogd de bezwaren van eiser gericht tegen het besluit van 21 december 2009, strekkende tot weigering van de gevraagde vergunning, ongegrond te verklaren, in rechte stand kan houden.
3. Het wettelijk kader luidt als volgt.
4. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
5. Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
6. Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
7. In afdeling 2 van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2008 (hierna: de Verordening) zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de huisvesting in de gemeente Eindhoven.
8. Ingevolge artikel 5.1 van de Verordening is het in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Huisvestingswet vervatte verbod van toepassing op alle woonruimten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de betreffende woning.
9. Op grond van artikel 5.2 van de Verordening is het verboden een woonruimte aangewezen in artikel 5.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
10. Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening weigeren Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven een vergunning indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Eiser heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met meerdere beginselen van behoorlijk bestuur, in verband waarmee hij heeft verwezen naar het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, alsook naar het willekeurverbod. Tot tweemaal toe is een voor eiser positieve beslissing volgens eiser op ontoereikende gronden ingetrokken en vervangen door een voor hem negatieve beschikking. De door verweerder gebruikte meetinstrumenten worden naar de mening van eiser niet consistent gehanteerd. Eiser concludeert op basis daarvan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat verlening van de omzettingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de [straat 1]. Voorts is eiser van mening dat verweerder, zo deze conclusie wel juist zou zijn, had moeten onderzoeken of het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad had kunnen worden gediend door het stellen van voorwaarden in de sfeer van compensatie.
13. De rechtbank stelt voorop dat uit de bewoordingen van artikel 5.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening moet worden afgeleid dat verweerder een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of vaststaat dan wel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het betreffende pand. De rechter dient dit oordeel van verweerder dan ook terughoudend te toetsen.
14. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser terecht heeft gesteld dat de besluitvorming door verweerder, zoals hiervoor weergegeven onder het kopje ‘Procesverloop’ onzorgvuldig is geweest, aangezien eiser door verweerder tot tweemaal toe is geconfronteerd met een positieve beslissing op zijn aanvraag, welke nadien weer ongedaan is gemaakt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat voor deze handelwijze geen enkele noodzaak bestond. Verweerder heeft, door aldus te handelen, bij eiser dan ook onnodig onzekerheid en verwarring veroorzaakt. De rechtbank is evenwel, anders dan eiser, van oordeel dat dit gegeven op zichzelf nog niet maakt dat de beslissing op bezwaar van 14 januari 2011, welke thans ter beoordeling voorligt, onzorgvuldig tot stand is gekomen.
15. De rechtbank is wel, met eiser, van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Zij overweegt daartoe het volgende.
16. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het bezwaar conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften ongegrond wordt verklaard. Voor de motivering van het besluit wordt primair naar dit advies verwezen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat verweerder hiermee op het advies van de Commissie voor bezwaarschriften van 16 juli 2010 doelt. Blijkens de inhoud van dit advies heeft de Commissie voor bezwaarschriften daarin echter, anders dan verweerder in het bestreden besluit stelt, geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 21 december 2009 te herroepen. Nu verweerder het bezwaar in het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard en het besluit van 21 december 2009 in stand heeft gelaten, vermag de rechtbank, met eiser, niet in te zien dat voormeld advies daarvoor de motivering bevat.
17. In het bestreden besluit heeft verweerder de weigering van de door eiser gevraagde omzettingsvergunning voorts gemotiveerd met een verwijzing naar de door verweerder als zodanig betitelde projectmatige gebiedsgerichte aanpak van de [straat 1] en de [straat 2] en de door de bewoners van deze straten ervaren overlast in de vorm van vuil en kliko’s, geluidsoverlast, parkeeroverlast en gevoelens van onveiligheid. Gelet daarop is het verlenen van een omzettingsvergunning in dit gebied volgens verweerder totaal onwenselijk. De rechtbank is, terughoudend toetsend, van oordeel dat deze motivering in het licht van het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening en artikel 31 van de Huisvestingswet ontoereikend is. Zo blijkt daaruit niet waarom het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad volgens verweerder groter is dan het belang van eiser bij omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Met andere woorden, uit het bestreden besluit valt op geen enkele wijze op te maken dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt, terwijl zulks op grond van de toepasselijke regelgeving wel is vereist. Het door eiser ingestelde beroep zal dan ook, vanwege een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit, gegrond worden verklaard en het besluit zal door de rechtbank worden vernietigd.
18. Op grond van het navolgende ziet de rechtbank echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
19. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als interne gedragslijn bij verweerder dat aan de door verweerder gehanteerde meetinstrumenten – de buurtthermometer, de leefbaarheidsmatrix en het advies van de wijkcoördinator – evenveel gewicht toekomt. Concreet werd dit door verweerder zo ingevuld dat als twee van de drie meetinstrumenten ten aanzien van de leefbaarheid een positief oordeel inhouden, het eindoordeel positief wordt en andersom. Met andere woorden, het antwoord op de vraag of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu, hing af van het antwoord op de vraag of een meerderheid van de daartoe gehanteerde meetinstrumenten een positief dan wel negatief oordeel inhoudt ten aanzien van de leefbaarheid. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting de stelling van eiser beaamd dat, gelet op deze gedragslijn en gelet op het feit dat in het onderhavige geval twee van de drie meetinstrumenten een positief oordeel omtrent de leefbaarheid bevatten, de door eiser gevraagde omzettingsvergunning in beginsel aan hem had moeten worden verleend.
20. Verweerder heeft voorts aangegeven dat hij in het onderhavige geval bewust van voormelde gedragslijn is afgeweken, omdat het onverkort handhaven daarvan in dit geval gevolgen zou hebben, die volgens verweerder onevenredig zijn in verhouding tot de met de gedragslijn te dienen doelen. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, loopt in de [straat 1] en de [straat 2], vanwege overlast als gevolg van kamerverhuur, sinds een aantal jaren een projectmatige gebiedsgerichte aanpak. Deze aanpak houdt controles en handhaving ter zake illegale kamerverhuur in en is gericht op negen adressen, die dichtbij het pand [adres] zijn gelegen. Verweerder is van mening dat, gelet daarop, het verlenen van een omzettingsvergunning aan eiser zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van dit pand.
21. De rechtbank stelt vast dat, anders dan eiser meent, op hem dus niet nieuw (intern) beleid is toegepast. Verweerder is uitgegaan van de ten tijde van het bestreden besluit geldende interne gedragslijn, maar is daarvan in het onderhavige geval gemotiveerd afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb. Voorts is de rechtbank, marginaal toetsend, van oordeel dat verweerder met de aldus in de beroepsfase gegeven toelichting alsnog afdoende heeft gemotiveerd dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van een omzettingsvergunning aan eiser zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het pand waarop de aanvraag betrekking heeft. De rechtbank begrijpt de door verweerder in de beroepsfase gegeven toelichting aldus dat volgens verweerder de bescherming van de leefbaarheid in de [straat 1] zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verlening van de omzettingsvergunning, omdat de [straat 1], tezamen met de [straat 2], een gebied is dat reeds gedurende een aantal jaren door verweerder, vanwege overlast als gevolg van kamerverhuur, gericht wordt aangepakt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 november 2006 (LJN: AZ2803) valt de bescherming van de leefbaarheid onder het in artikel 31 van de Huisvestingswet neergelegde criterium ‘het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad’. Dat betekent dat verweerder het belang van de bescherming van de leefbaarheid in de [straat 1] terecht heeft afgewogen tegen het belang van eiser bij een omzettingsvergunning. De rechtbank acht de door verweerder in dit geval gemaakte belangenafweging niet onredelijk.
22. Eisers betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of door het stellen van voorwaarden in de sfeer van compensatie het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad kan worden gediend, kan hem niet baten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009 (LJN: BH1114) verwezen. De rechtbank constateert echter dat de situatie, welke daarin aan de orde was, niet vergelijkbaar is met het onderhavige geval. De vraag naar compenserende verplichtingen speelt immers, gelet op die uitspraak, in het kader van de onttrekking van woonruimte aan de woningvoorraad. De rechtbank ziet noch in de toepasselijke regelgeving, noch in voormelde uitspraak aanknopingspunten voor het standpunt dat de voorwaarde van compensatie (ook) met betrekking tot de omzetting (van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte) kan worden gesteld.
23. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder had moeten onderzoeken of met het stellen van andere voorwaarden, bijvoorbeeld met betrekking tot parkeren of de kliko’s, het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad kan worden gediend, gaat dit betoog evenmin op. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat voor het stellen van dergelijke voorwaarden in het onderhavige geval geen ruimte meer is. Verweerder is immers tot de conclusie gekomen dat voor verlening van de omzettingsvergunning aan eiser, vanwege het belang van de bescherming van de leefbaarheid, volstrekt geen ruimte bestaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet daarop, terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij in dat geval aan het stellen van voorwaarden niet meer toekomt.
24. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder had moeten overgaan tot aanwijzing van een gebied als bedoeld in artikel 5.5 van de Verordening, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank vat deze stelling zo op dat eiser daarmee heeft bedoeld dat de weigering aan hem een omzettingsvergunning te verlenen onrechtmatig is, omdat het gebied, waartoe de [straat 1] behoort, door verweerder niet overeenkomstig voormeld artikel is aangewezen. Deze stelling treft geen doel. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is de problematiek omtrent overlast als gevolg van kamerverhuur beperkt tot de [straat 1] en de [straat 2]. Eiser heeft dit niet betwist. Verweerder heeft aangegeven dat, gelet daarop, geen noodzaak bestond het hele gebied, waarin deze straten zijn gelegen, op grond van artikel 5.5. van de Verordening aan te wijzen. Wat daarvan zij, is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid neergelegd in artikel 5.5. van de Verordening de bevoegdheid van verweerder om een omzettingsvergunning op grond van artikel 5.4 van de Verordening te weigeren onverlet laat.
25. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zowel in bezwaar als beroep. De handelwijze van verweerder en de daardoor voor eiser onnodig ontstane onduidelijkheid over de vraag of aan hem nu wel of niet een omzettingsvergunning was verleend, heeft er immers toe bijgedragen dat eiser bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld en in verband daarmee kosten heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1763,20 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep en reiskosten (van eiser) in beroep:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437;
• wegingsfactor 1;
• reiskosten Eindhoven – ’s-Hertogenbosch, overeenkomstig het tarief openbaar vervoer tweede klasse, ten bedrage van € 15,20.
26. Tevens zal de rechtbank verweerder gelasten aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
27. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 januari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1763,20;
- gelast verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 152 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. F.M. Tadic als rechter in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>