vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 225094 / HA ZA 11-161
Vonnis van 5 oktober 2011
1. [Eiser sub 1]
in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige dochter [hierna te noemen eiseres sub 2],
2. [Eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M. Bouman te Eindhoven,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[XXX] BOUWBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Bergeijk,
gedaagde,
advocaat mr. W.J. Hengeveld te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [Eisers], [Eiser sub 1], [Eiseres sub 2] en [Gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 maart 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 12 september 2011.
2.1. [Gedaagde] heeft van woningstichting [ZZZZ] de opdracht aanvaard om een groot aantal woningen te renoveren in de woonwijk “[YYYY]” in [woonplaats]. In verband hiermee heeft zij de gemeente [woonplaats] toestemming gevraagd om in de wijk een aantal containers neer te zetten voor (onder meer) de opslag van bouwmaterialen. De gemeente heeft [Gedaagde] hiervoor op 21 september 2004 vergunning verleend, voor de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 juli 2005.
2.2. In oktober/november 2004 is [Gedaagde] met de renovatiewerkzaamheden begonnen. De plaatsen waar zij de containers heeft neergezet, zijn bepaald in overleg met de gemeente.
2.3. Op 4 mei 2005 is [Eiseres sub 2], destijds 9 jaar oud, samen met twee vriendjes op één van de door [Gedaagde] geplaatste containers geklommen. De betreffende container was ongeveer drie meter hoog en stond in de directe nabijheid van het enige speelveld in [YYYY]. [Eiseres sub 2] en haar vriendjes zijn naar boven geklommen door zich op te trekken aan de verticale buizen aan de voorkant van die container en daarbij hun voeten te plaatsen op de horizontale inkepingen in de container.
2.4. Bij het naar beneden springen vanaf de container is [Eiseres sub 2] verkeerd terecht gekomen. Zij heeft daarbij een dubbele breuk van haar linkerenkel opgelopen, waarbij de groeischijf is verplaatst.
3.1. [Eisers] vordert samengevat -:
• voor recht te verklaren dat [Gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [Eiseres sub 2] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval op 4 mei 2005;
• [Gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van alle schade die het gevolg is van genoemd ongeval;
• [Gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 3.916,87 wegens buitengerechtelijke kosten;
• [Gedaagde] te veroordelen om als voorschotten op de schade te betalen een bedrag van € 250,00 wegens materiële schade en € 25.000,00 wegens immateriële schade;
• [Gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. [Eisers] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [Gedaagde], als bezitter van een gebrekkige roerende zaak, aansprakelijk is voor de door [Eiseres sub 2] geleden en nog te lijden schade op grond van artikel 6:173 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:162 BW en gesteld dat [Gedaagde] onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen om te verhinderen dat kinderen op de container zouden klimmen.
3.3. [Gedaagde] betwist tot schadevergoeding te zijn gehouden en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Eisers], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank constateert dat [Eiseres sub 2], eiseres sub 2, geboren op [geboortedatum], minderjarig is. Uit artikel 1:245 BW vloeit voort dat zij onder gezag staat en dat zij in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte, vertegenwoordigd dient te worden. De rechtbank zal haar niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Omdat het optreden als zelfstandig procespartij van [Eiseres sub 2] voor [Gedaagde] niet tot extra proceskosten heeft geleid, zal een kostenveroordeling op dit punt achterwege blijven.
4.2. In artikel 6:173 BW is bepaald dat de bezitter van een roerende zaak, waarvan bekend is dat zij, zo deze niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, in beginsel aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt.
4.3. Bij de eisen als bedoeld in het eerste lid van artikel 6:173 BW gaat het om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan een zaak mag stellen. Uit de formulering van artikel 6:173 BW blijkt dat voor aansprakelijkheid is vereist dat het moet gaan om een zaak waarvan bekend is dat deze een bijzonder gevaar oplevert bij de aanwezigheid van een bepaald gebrek (Parl. Gesch. Boek 6, p. 743). Bij de beantwoording van de vraag of de zaak niet de veiligheid bood die onder gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, spelen zowel veiligheidsnormen als aan de bezitter van de zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een rol.
4.4. Het gaat in dit geval om een container die, in een woonwijk, is gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen. Gesteld noch gebleken is dat containers die voor een dergelijk doel worden gebruikt, moeten voldoen aan specifieke veiligheidsvoorschriften. Evenmin kan worden gezegd dat de container waarmee het ongeval van [Eiseres sub 2] is gebeurd, in enig opzicht ongeschikt was voor zijn functie (het opslaan van goederen). Partijen zijn het er verder over eens dat het ongeval niet is veroorzaakt doordat de container defect was of een ander intrinsiek gebrek vertoonde. De gestelde aansprakelijkheid is hier gebaseerd op de omstandigheid dat de - ongeveer drie meter hoge - container zodanig was geconstrueerd dat deze, vooral voor kinderen, gemakkelijk te beklimmen was en dat [Gedaagde] (mede daarom) maatregelen had moeten nemen om het beklimmen van de container door kinderen te verhinderen. Aldus is de vraag of de container gebrekkig is, feitelijk dezelfde als die of [Gedaagde] een zorgplicht heeft geschonden in de zin van artikel 6:162 BW.
4.5. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat de aanwezigheid van de (relatief eenvoudig te beklimmen) container naast het speelveld een gevaar voor in de buurt spelende kinderen in het leven roept en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt in de vorm van het aan [Eiseres sub 2] overkomen ongeval, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een normschending door [Gedaagde]. De vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar onrechtmatig is, dient immers te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In het bijzonder dienen daarbij te worden betrokken de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat dit tot ongevallen leidt, de ernst van de gevolgen van zodanige ongevallen en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (de zogenaamde Kelderluik-criteria, welke door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het arrest van 5 november 1965, NJ 1966, 136).
4.6. Tussen partijen staat vast dat naar aanleiding van het ongeval van [Eiseres sub 2] zowel de arbeidsinspectie als de politie zijn ingeschakeld, maar dat dit niet heeft geleid tot het aan [Gedaagde] stellen van nadere eisen aan (de constructie van) de container, de locatie van de container of omtrent te nemen veiligheidsmaatregelen. Uit de omstandigheid dat de politie [Gedaagde] wel heeft opgedragen de goederen te verwijderen die, in plastic verpakt, bovenop de container lagen (aan welke opdracht [Gedaagde] ook gevolg heeft gegeven), kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat de kans op het beklimmen van de container door kinderen - en daarmee op het ontstaan van een ongeval - door de aanwezigheid van die goederen in een zodanig relevante mate werd verhoogd dat [Gedaagde] dit gevaar had kunnen en moeten voorzien en haar werkwijze daarop had moeten aanpassen. Dit geldt temeer nu [Gedaagde] onbetwist heeft gesteld dat zich nooit eerder een ongeval met een container heeft voorgedaan. Voorts is het risico dat een kind ongelukkig terechtkomt na een sprong vanaf een container niet groter dan wanneer het een ander object van enkele meters hoog beklimt en daar vervolgens van af springt. Gelet hierop heeft [Eiser sub 1] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [Gedaagde] een redelijkerwijs niet verantwoord risico heeft genomen door de betreffende container in de buurt van het speelveld neer te zetten zonder deze te voorzien van ‘klim-ontmoedigende’ maatregelen. Daar komt nog bij dat geenszins vast staat dat dergelijke maatregelen een ongeval als dat van [Eiseres sub 2] hadden kunnen voorkomen. De ervaring leert immers dat ook hekken kunnen worden beklommen en dat kinderen zich in het vuur van hun spel lang niet altijd laten tegenhouden door niet-fysieke maatregelen als rood-wit afzetlint of waarschuwingsborden.
4.7. Het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grond is om te oordelen dat de container bij het speelveld niet voldeed aan de veiligheidseisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Er is dus geen sprake van een gebrekkige roerende zaak als bedoeld in artikel 6:173 BW. Ook ziet de rechtbank in de omstandigheden van het geval geen grond om te oordelen dat [Gedaagde], door deze container te plaatsen in de nabijheid van het speelveld, een gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen die leidt tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat het ongeval dat [Eiseres sub 2] is overkomen en de nare gevolgen die dit ongeval helaas voor haar heeft gehad (en nog altijd heeft), te wijten zijn aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
4.8. [Eiser sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [Gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 1.181,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.339,00
5.1. verklaart [Eiseres sub 2] Imamovic niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2. wijst de vorderingen van [Eiser sub 1] af,
5.3. veroordeelt [Eiser sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op € 2.339,00,
5.4. veroordeelt [Eiser sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr I.L.P. Crombeen en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2011.